201409262/1/V1.
Datum uitspraak: 20 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 oktober 2014 in zaken nrs. 14/1212 en 14/8336 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 25 en 26 juni 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van vreemdeling 1 om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 15 januari 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de door de vreemdelingen tegen de besluiten van 25 en 26 juni 2013 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 maart 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het door vreemdeling 1 tegen het besluit van 9 januari 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2014 heeft de rechtbank het door de vreemdelingen tegen het besluit van 15 januari 2014 ingestelde beroep en het door vreemdeling 1 tegen het besluit van 25 maart 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) meer gewicht toekomt aan de omstandigheid dat het privéleven van de vreemdelingen tijdens onrechtmatig verblijf is ontstaan dan aan de door de vreemdelingen aangevoerde bijzondere omstandigheden. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij in de besluiten van 15 januari 2014 en 25 maart 2014 alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken en deugdelijk heeft gemotiveerd dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Butt tegen Noorwegen, van 4 december 2012, nr. 47017/09, (hierna: het arrest Butt; www.echr.coe.int). Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank voorts miskend dat de omstandigheid dat hij ten aanzien van de vreemdelingen geen verwijderingsmaatregelen heeft genomen op zichzelf, noch in combinatie met de andere te wegen belangen, voldoende is om de belangenafweging in het voordeel van de vreemdelingen uit te laten vallen, temeer daar hij de vreemdelingen reeds in 2003 heeft aangezegd Nederland te verlaten. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat hij niet alleen de omstandigheid dat het privéleven van de vreemdelingen tijdens onrechtmatig verblijf is ontstaan, maar ook de omstandigheden dat zij bekend zijn met de Colombiaanse cultuur en samenleving, de Spaanse taal spreken en familieleden van hen in Colombia woonachtig zijn, bij de belangenafweging heeft betrokken en dat de rechtbank deze belangenafweging ten onrechte niet terughoudend heeft getoetst.
1.1. Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.
1.2. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
1.3. In de besluiten van 15 januari 2014 en 25 maart 2014 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdelingen uitvalt. Daarvoor heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdelingen nooit in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning en dat, hoewel vreemdeling 1 en vreemdeling 2 in Nederland zijn geboren, de Nederlandse staat nooit met hun verblijf heeft ingestemd. Niet valt in te zien dat vreemdeling 1 en vreemdeling 2, met steun en hulp van hun moeder, vreemdeling 3, niet kunnen integreren en inburgeren in de Colombiaanse samenleving, aldus de staatssecretaris. In de belangenafweging heeft de staatssecretaris in het voordeel van de vreemdelingen meegewogen dat zij gedurende hun lange verblijf in Nederland sociale en culturele banden hebben opgebouwd, opleidingen hebben gevolgd, diploma's hebben behaald en lid zijn geweest van sportverenigingen. Volgens de staatssecretaris betekent dit echter niet dat van de vreemdelingen niet kan worden gevergd naar Colombia terug te keren, nu de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat er onoverkomelijke of bijzondere obstakels bestaan om zich in Colombia te vestigen. De vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat vreemdeling 3 het gezinsleven met haar partner, met eveneens de Colombiaanse nationaliteit, niet in Colombia kan uitoefenen, aldus de staatssecretaris. Wat betreft de cognitieve beperking en posttraumatische stressstoornis van vreemdeling 2 heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar een brief van Slachtofferhulp Nederland van 3 april 2013, op het standpunt gesteld dat zij hiervoor in Nederland is behandeld en verdere hulpverlening vooralsnog niet nodig is. Voorts heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdelingen familieleden hebben in het land van herkomst, thuis de Spaanse taal spreken, gezamenlijk naar Colombia moeten terugkeren en dat zij daar gezamenlijk hun gezinsleven kunnen voortzetten.
1.4. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij niet alleen de omstandigheid dat het privéleven van de vreemdelingen tijdens onrechtmatig verblijf is ontstaan in het nadeel van de vreemdelingen heeft meegewogen, maar ook de omstandigheid dat de vreemdelingen bekend zijn met de Colombiaanse cultuur en banden hebben met Colombia. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich, gelet op de in 1.3 weergegeven motivering, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in het arrest Butt, zodat uitzetting van de vreemdelingen niet in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor privéleven.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de besluiten van 15 januari 2014 en 25 maart 2014 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of aanleiding bestaat om hun wegens bijzondere individuele omstandigheden een verblijfsvergunning te verlenen met gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid. Zij wijzen erop dat de staatssecretaris meermalen van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt met betrekking tot vreemdelingen die een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling) hadden gedaan.
3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 oktober 2014 in zaak nr. 201404129/1/V1, brengt geen rechtsregel mee dat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling tevens een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens bijzondere individuele omstandigheden impliceert. Dat de staatssecretaris in sommige gevallen aanleiding heeft gezien om ambtshalve een zodanige verblijfsvergunning te verlenen, laat onverlet dat hij daartoe niet verplicht is.
De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 oktober 2014 in zaken nrs. 14/1212 en 14/8336;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Russcher, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Russcher
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015
760.