201503312/1/V1.
Datum uitspraak: 9 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 25 maart 2015 in zaken nrs. 14/29006, 14/29161 en 14/29163 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 maart 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt op het gemaakte bezwaar met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. H.M.A.E. van Ooijen, advocaat te Amsterdam, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling). Zij hebben een beroep gedaan op de van de Regeling deel uitmakende definitieve regeling, ten tijde van de aanvraag neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
De vreemdelingen vormen een gezin bestaande uit moeder (hierna: vreemdeling 1) en een minderjarige zoon en dochter. Zij hebben bij hun aanvraag de zoon aangemerkt als hoofdpersoon.
2. Volgens paragraaf B9/6 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (de hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
De staatssecretaris verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van een of meer van de in paragraaf B9/6.2, onder a tot en met f, weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag worden geconstateerd. Een van die contra-indicaties (e) houdt in dat de desbetreffende vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek (hierna: de contra-indicatie).
Voor de vaststelling of een vreemdeling al dan niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek beoordeelt de staatssecretaris of die vreemdeling in redelijkheid de stappen heeft ondernomen om invulling te geven aan de wettelijke vertrekplicht. Hierbij wordt in elk geval van een vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
2. de Internationale Organisatie voor Migratie, en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling; en
3. de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten, en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling.
3. In zijn grief klaagt de staatssecretaris - samengevat weergegeven - dat de rechtbank, door te overwegen dat hij de contra-indicatie niet aan de vreemdelingen heeft kunnen tegenwerpen over de periode dat op hen geen wettelijke vertrekplicht rustte, geen blijk heeft gegeven van een juiste uitleg van de Regeling en de contra-indicatie. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de Regeling begunstigend beleid betreft en dat uitgangspunt van de Regeling is dat het redelijk is om te verlangen dat aan de onder 2. genoemde drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voert de staatssecretaris aan dat van de vreemdelingen in redelijkheid verwacht mocht worden dat zij na het besluit van 17 november 2010 tot afwijzing van hun asielaanvraag, in afwachting van en anticiperend op de mogelijke uitkomst van het beroep tegen die afwijzing, zelfstandig voorbereidingen voor vertrek zouden hebben getroffen.
Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat van de vreemdelingen medewerking aan de voorbereiding van hun vertrek is gevorderd, nu zij meermalen zijn uitgenodigd voor een gesprek met de DT&V. Uit het advies van de DT&V, opgesteld op 25 maart 2014, de verslagen van de vertrekgesprekken en hetgeen tijdens de hoorzitting in bezwaar door vreemdeling 1 is verklaard, blijkt dat de vreemdelingen niet hebben meegewerkt aan hun vertrek, aldus de staatssecretaris.
3.1. De door de
staatssecretaris in zijn grief opgeworpen rechtsvraag, betrekking hebbend op de uitleg en toepassing van de aan de orde zijnde contra-indicatie, heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraak van 29 juni 2015 in zaak nr. 201500480/1/V1. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan hetgeen de vreemdelingen in verweer hebben aangevoerd niet afdoet, volgt dat de staatssecretaris van vreemdelingen in perioden waarin hun vertrekplicht opgeschort is medewerking aan de voorbereiding van hun vertrek kan vorderen. Voorts volgt uit de uitspraak van 4 september 2015 in zaak nr. 201502492/1/V1 dat de staatssecretaris die medewerking kan vorderen door de vreemdelingen uit te nodigen voor vertrekgesprekken.
3.2. Bij besluit van 17 november 2010 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en hun opgedragen Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen te verlaten. Het daartegen door hen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 17 januari 2012, verzonden op 18 januari 2012, ongegrond verklaard. Nu het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep geen schorsende werking had, rustte in elk geval vanaf 18 januari 2012 op de vreemdelingen een vertrekplicht. Hangende het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag van de vreemdelingen en hangende de procedures, verband houdend met de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 was deze vertrekplicht weliswaar opgeschort, maar mocht de staatssecretaris van de vreemdelingen medewerking aan de voorbereiding van hun vertrek vorderen, zodat in geval de negatieve beslissing in de rechterlijke procedure zou worden bevestigd, het vertrek zo snel mogelijk zou kunnen plaatsvinden. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris dit heeft gedaan door de vreemdelingen uit te nodigen voor vertrekgesprekken.
3.3. Uit het advies van de DT&V en de daaraan ten grondslag liggende verslagen van de gevoerde vertrekgesprekken blijkt niet dat de vreemdelingen in redelijkheid de stappen hebben ondernomen om invulling te geven aan hun vertrekplicht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, hoewel de nationaliteit van de vreemdelingen is bevestigd bij een schriftelijke presentatie en dit aan vreemdeling 1 is meegedeeld, waarna het aanvragen van een reisdocument een formaliteit zou zijn, vreemdeling 1 geen reisdocument heeft aangevraagd. Uit de verslagen van de vertrekgesprekken komt voorts naar voren dat vreemdeling 1 herhaaldelijk te kennen heeft gegeven eerst de afloop van de lopende procedures te willen afwachten en dat de vreemdelingen, in geval de afwijzing van de in het kader van artikel 64 van de Vw 2000 gedane aanvragen definitief zou worden, een aanvraag in het kader van de Regeling zouden indienen wanneer sinds het indienen van de asielaanvraag vijf jaar zijn verstreken. Noch uit de handelwijze noch uit andere verklaringen van vreemdeling 1 volgt dat zij heeft meegewerkt aan terugkeer.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet hebben meegewerkt aan hun vertrek, zodat de contra-indicatie zich voordoet.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 december 2014 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris in het kader van het recht op eerbiediging van het privéleven, bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), geen deugdelijke motivering aan het besluit van 22 december 2014 ten grondslag heeft gelegd, nu hij niet uitdrukkelijk is ingegaan op de individuele omstandigheden van elk van de kinderen die de vreemdelingen in dit kader naar voren hebben gebracht.
5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 december 2014, waarbij hij het besluit van 12 juni 2014 heeft gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De staatssecretaris heeft bij zijn besluitvorming in aanmerking genomen dat de vreemdelingen nooit hebben beschikt over een verblijfstitel die hen feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelde, zodat slechts onder bijzondere omstandigheden een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van dit privéleven. De staatssecretaris heeft verder bij zijn beoordeling betrokken dat de omstandigheid dat beide kinderen in Nederland naar school gaan en sociale en culturele banden hebben opgebouwd geen bijzondere omstandigheden zijn als hiervoor bedoeld, nu dit inherent is aan langdurig verblijf in Nederland van minderjarige kinderen. De staatssecretaris heeft in aanmerking genomen dat de kinderen, gelet op hun jeugdige leeftijd, nog niet zodanig gewend zijn aan de Nederlandse samenleving dat zij elders niet meer zouden kunnen aarden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu het gezin gezamenlijk kan terugkeren, redelijkerwijs mag worden verondersteld dat de kinderen met behulp van hun moeder, die het grootste deel van haar leven in Armenië heeft verbleven, in staat zijn zich aan te passen in Armenië, zich daar te vestigen en daar een bestaan op te bouwen. Met betrekking tot de in bezwaar overgelegde orthopedagogische rapportage van de Rijksuniversiteit Groningen van 14 juli 2014 heeft de staatssecretaris overwogen dat deze rapportage niets verandert aan zijn oordeel dat de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM.
5.2. Gelet op de onder 5.1. weergegeven motivering heeft de staatssecretaris het orthopedagogisch rapport bij zijn besluitvorming betrokken. Hoewel volgens dit rapport de terugkeer van de vreemdelingen naar Armenië waarschijnlijk een negatief effect zal hebben op de ontwikkeling van de kinderen, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen grond gevonden voor het oordeel dat dit dusdanig bijzondere en individuele omstandigheden zijn die maken dat het onmogelijk is voor de kinderen om samen met hun moeder terug te gaan naar Armenië. Voorts heeft de staatssecretaris onderkend dat de kinderen schoolopleidingen volgen op verschillend niveau met een verschillend toekomstperspectief. Hij heeft hierin echter niet ten onrechte geen aanleiding gezien voor een ander oordeel, nu deze verschillen evenmin kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van bijzondere omstandigheden. In het licht van het voorgaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdelingen uitvalt en het besluit op dit punt van een deugdelijke motivering voorzien.
Deze beroepsgrond faalt.
6. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris in het besluit van 22 december 2014 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet bereid is in het kader van de gedane aanvraag te beoordelen of aanleiding bestaat zijn discretionaire bevoegdheid aan te wenden dan wel af te wijken van zijn beleid met gebruikmaking van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
6.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 oktober 2014 in zaak nr. 201404129/1/V1 brengt geen rechtsregel mee dat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling tevens een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens bijzondere individuele omstandigheden impliceert. Dat de staatssecretaris in sommige gevallen aanleiding heeft gezien om ambtshalve een zodanige verblijfsvergunning te verlenen, laat onverlet dat hij daartoe niet verplicht is en dat de vreemdelingen een daartoe strekkende aanvraag kunnen indienen indien zij van mening zijn aanspraak te hebben op een zodanige vergunning.
Dat er minderjarige vreemdelingen zijn die - zoals in dit geval de kinderen - weliswaar langdurig in Nederland verblijven, maar niet voldoen aan de in de Regeling neergelegde vereisten om voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling in aanmerking te komen, is een omstandigheid die moet worden geacht door de staatssecretaris bij de vaststelling van de Regeling te zijn betrokken. De staatssecretaris heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die omstandigheid hem geen aanleiding geeft van de Regeling af te wijken.
Deze beroepsgrond faalt eveneens.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 25 maart 2015 in zaken nrs. 14/29006, 14/29161, 14/29163;
III. verklaart het door de vreemdelingen in die zaken ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2015
392.