ECLI:NL:RBDHA:2017:3705

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5829
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot openbaarmaking van documenten betreffende archiefonderzoek naar beëindiging treinkaping bij De Punt

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van de minister van Veiligheid en Justitie om documenten openbaar te maken op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser, die een Wob-verzoek had ingediend, vroeg om openbaarmaking van documenten die betrekking hadden op het archiefonderzoek naar de beëindiging van de treinkaping bij De Punt in 1977. De minister had een aantal documenten gedeeltelijk openbaar gemaakt, maar de brieven van oud-militairen werden geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de oud-militairen zwaarder had kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking. De verklaringen van de oud-militairen waren persoonlijk van aard en konden, zelfs in geanonimiseerde vorm, leiden tot identificatie. De rechtbank benadrukte dat de oud-militairen hun verklaringen hadden afgelegd in de veronderstelling dat deze vertrouwelijk zouden blijven, en dat openbaarmaking hen en de Staat onevenredig zou kunnen benadelen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/5829

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigden: mr. A.E. den Hertog, mr. A.C. de Winter en mr. H. Obispo).

Procesverloop

Bij e-mail van 29 juli 2015 heeft eiser met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht om openbaarmaking van diverse documenten betreffende het archiefonderzoek van de ambtelijke werkgroep naar de beëindiging van de treinkaping bij De Punt in 1977, namelijk:
  • het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) van 5 september 2014 en andere onderzoeksrapporten die het NFI in opdracht van het ministerie van Veiligheid en Justitie heeft uitgebracht en die aan dit rapport ten grondslag liggen;
  • de correspondentie rondom de in bijlage 2 van het verslag van de ambtelijke werkgroep genoemde vragen en antwoorden.
Bij besluit van 27 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat 16 documenten binnen de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen, namelijk het NFI-rapport van 5 september 2014 en de daaraan ten grondslag liggende NFI-rapporten van 1 april 2014 en 18 april 2014 alsmede de correspondentie (in totaal 13 brieven) tussen de ambtelijke werkgroep en de toenmalig Minister van Justitie Van Agt en enkele betrokken oud-militairen. De NFI-rapporten en de brieven van de ambtelijke werkgroep met vragen aan oud-minister Van Agt en de oud-militairen heeft verweerder gedeeltelijk openbaar gemaakt. De antwoordbrieven van Directie Wetgeving en betrokkenen aan de ambtelijke werkgroep heeft verweerder geheel geweigerd.
Bij besluit van 6 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Verweerder heeft bij het bestreden besluit alsnog besloten tot gedeeltelijke openbaarmaking van de verzochte brieven van oud-minister Van Agt aan de ambtelijke werkgroep alsmede tot openbaarmaking van (beperkte) delen van de verzochte NFI-rapporten. De integrale weigering van de verzochte brieven van de oud-militairen aan de ambtelijke werkgroep heeft verweerder gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door [persoon 1] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de Wob.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen:
(...)
e. het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(...)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
2.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de drie weigeringsgronden, respectievelijk artikel 10, tweede lid aanhef en onder e en g alsmede artikel 11, eerste lid van de Wob aan openbaarmaking van deze brieven in de weg staan. Verweerder heeft overwogen dat de brieven van de oud-militairen niet geanonimiseerd kunnen worden op een wijze dat hun persoonlijke levenssfeer gewaarborgd is. Verweerder heeft daarbij laten meewegen dat de verklaringen die de oud-militairen hebben afgelegd, persoonlijk van aard zijn en gekleurd door hun gevoelens en ervaringen. De actie tot beëindiging van de treinkaping bij De Punt heeft een grote impact op de betrokken oud-militairen gehad en de gebeurtenissen roepen, ook zo veel jaar na dato, nog gevoelens bij hen op. De verklaringen in hun brieven zijn doortrokken van hun gevoelens en ervaringen. Bovendien kan uit deze verklaringen worden afgeleid welke positie en rol de betrokken oud-militairen destijds bij de actie hadden. Bij zijn oordeel dat een effectieve anonimisering niet mogelijk is, heeft verweerder naast de aard van de informatie voorts laten meewegen dat het hier gaat om een zeer beperkte groep van personen en dat over de actie en de daarbij betrokken militairen reeds veel bekend is in openbare bronnen. Bij openbaarmaking van de brieven in geanonimiseerde vorm kan dan ook niet worden uitgesloten dat - door het combineren van de inhoud van de brieven met informatie die bekend is uit openbare bronnen - de identiteit van de oud-militairen toch wordt achterhaald.
2.2.
Voorts heeft verweerder overwogen dat, hoewel het verklaringen van toenmalige ambtenaren betreft uit hoofde van hun toenmalige functie, het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van deze oud-militairen zwaarder dient te wegen dan het belang van openbaarheid. Daarbij heeft verweerder laten meewegen dat het, gelet op de aandacht die nog altijd voor de beëindiging van de treinkaping bij De Punt in 1977 bestaat, aannemelijk is dat de betrokken oud-militairen, door derden zullen worden aangesproken en bevraagd en daarmee ongewild opnieuw worden geconfronteerd met de gebeurtenissen van destijds hetgeen belastend voor hen is. Bovendien heeft verweerder laten meewegen dat tegenwoordig de identiteit van militairen die door de Staat worden ingezet bij terrorismebestrijding en anti-terreuroperaties geheim wordt gehouden vanwege een verhoogde en gerede kans op represailles. Omdat de sentimenten omtrent de actie bij De Punt tot op de dag van vandaag nog leven en de samenleving beroeren, is het van belang dat aan de militairen die destijds operationeel betrokken waren (dezelfde) bescherming toekomt om hun persoonlijke veiligheid te waarborgen. Verweerder heeft het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de oud-militairen in redelijkheid zwaarder laten wegen dan het belang van openbaarheid.
2.3.
Verweerder heeft daarnaast overwogen dat openbaarmaking van de brieven de betrokken oud-militairen en de Staat onevenredig kunnen benadelen. De oud-militairen hebben vrijwillig aan het onderzoek van de ambtelijke werkgroep meegewerkt. Zij hebben ondanks de mededeling die de ambtelijke werkgroep in zijn brief over de Wob heeft gedaan nadrukkelijk om vertrouwelijkheid verzocht. Het gaat hier om een publicitair gevoelige kwestie. Gelet op de hiervoor geschetste gevolgen die openbaarmaking van deze brieven voor de betrokken oud-militairen zou kunnen hebben, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze oud-militairen zelf door openbaarmaking onevenredig worden benadeeld. Bovendien bestaat het risico dat (oud-)militairen in de toekomst niet meer vrijwillig zullen meewerken aan publicitair gevoelig onderzoek dat voor de overheid van belang is uit vrees dat ook dan de door hen verzochte vertrouwelijkheid niet wordt gerespecteerd. De Staat zou daardoor eveneens onevenredig worden benadeeld. Het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de betrokken oud-militairen en de Staat weegt volgens verweerder zwaarder dan het belang van openbaarheid. Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat recent een omvattend overzicht van de beëindiging van de treinkaping is gegeven in het verslag van de ambtelijke werkgroep en op deze wijze over deze bestuurlijke aangelegenheid een uitgebreid publiek debat heeft kunnen plaatsvinden en het openbaarheidsbelang daarmee voldoende is gediend.
2.4.
Ten slotte heeft verweerder overwogen dat de antwoordbrieven van de oud-militairen documenten betreffen die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. Deze antwoordbrieven zijn opgesteld ten behoeve van de oordeelsvorming van de ambtelijke werkgroep in het kader van het archiefonderzoek. Ook documenten afkomstig van personen die niet tot de kring van de overheid behoren, zoals deze oud-militairen, kunnen volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) worden aangemerkt als documenten die zijn opgemaakt ten behoeve van intern beraad. De brieven bevatten de zienswijze en visie van de oud-militairen ten aanzien van de door de werkgroep bevraagde onderwerpen. De in deze brieven vervatte feitelijke informatie is dusdanig verweven met de persoonlijke beleidsopvattingen dat deze niet los daarvan kan worden gezien.
3.1.
Eiser kan zich niet vinden in de weigering tot openbaarmaking van de brieven van de oud-militairen. Eiser betwist in eerste instantie dat de brieven niet effectief geanonimiseerd zouden kunnen worden. Volgens eiser is niet aannemelijk dat de verklaringen van de oud-militairen geheel persoonlijk van aard zijn en volledig gekleurd zijn door hun ervaringen en gevoelens. Eiser voert in de tweede plaats aan dat verweerder ten onrechte het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder heeft laten wegen dan het belang van openbaarheid. Verweerder had in dit geval aan het zwaarwegende belang van openbaarheid extra gewicht moeten toekennen, omdat het verzoek om openbaarmaking betrekking heeft op een onderwerp dat een grote maatschappelijke impact heeft en heeft geleid tot veel maatschappelijke discussie. Bovendien is volgens eiser niet aannemelijk dat de oud-militairen bij openbaarmaking van de brieven door derden kunnen worden aangesproken, nu anonimisering van de brieven mogelijk is. Eiser voert in dit verband verder aan dat verweerder in het besluit op het Wob-verzoek van de Volkskrant een e-mail van de weduwe van [persoon 2] aan de ambtelijke werkgroep wel (gedeeltelijk) openbaar heeft gemaakt en het belang van haar persoonlijke levenssfeer, in tegenstelling tot dat van de oud-militairen, kennelijk onvoldoende zwaarwegend heeft geacht.
3.2.
Eiser bestrijdt verder dat de oud-militairen door openbaarmaking van deze brieven onevenredig benadeeld zouden worden. Volgens eiser hebben de oud-militairen vrijwillig meegewerkt aan het onderzoek van de ambtelijke werkgroep en wisten zij door de brief van de ambtelijke werkgroep dat de door hen gegeven reactie openbaar gemaakt kon worden. Zij hebben de gevolgen van het geven van hun reactie van tevoren kunnen afwegen. Eiser stelt dat ook in dit verband het niet aannemelijk is dat de oud-militairen aan de hand van de brieven geïdentificeerd kunnen worden. Daarnaast bestrijdt eiser dat de Staat door openbaarmaking van deze brieven onevenredig zou worden benadeeld. Volgens eiser zijn er geen indicaties dat militairen in het vervolg niet meer zullen meewerken aan dergelijk onderzoek.
3.3.
Eiser betwist voorts dat de brieven van de oud-militairen (volledig) bestaan uit persoonlijke beleidsopvattingen. Eiser merkt op dat de oud-militairen op zakelijke vragen antwoord hebben gegeven en het dus aannemelijk is dat zij feitelijke antwoorden hebben gegeven.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat het beroep uitsluitend is gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering tot openbaar making van de brieven van de oud-militairen. Verweerder heeft in het verweerschrift vermeld dat het brieven betreft van een van de destijds betrokken stafofficieren, de compagniecommandant en pelotonscommandant van de mariniers alsmede de marinier die destijds mede de schoten heeft afgevuurd op de bij de treinkaping omgekomen vrouwelijke gijzelnemer.
4.2.
De rechtbank heeft met toestemming van eiser, verleend ingevolge artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennisgenomen van de antwoordbrieven van de oud-militairen en zal mede op grondslag van die stukken uitspraak doen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking van deze brieven inbreuk zou maken op de persoonlijke levenssfeer van de betrokken oud-militairen en de oud-militairen én de Staat onevenredig zou kunnen benadelen.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat de gijzeling van de trein bij De Punt en de actie tot beëindiging daarvan een grote impact hebben gehad op de Nederlandse samenleving en hebben geleid tot maatschappelijke discussie. Dit laat onverlet dat verweerder een zwaarder gewicht kan toekennen aan de belangen die ten grondslag liggen aan de toegepaste weigeringsgronden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL4132) overweegt de rechtbank dat de Wob het belang van openbaarmaking voor een goede en democratische besluitvorming als een op zichzelf staand belang veronderstelt en het gewicht van dit belang niet afhankelijk is van het onderwerp waarop de documenten betrekking hebben. Eisers beroep op de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3559) slaagt niet. De rechtbank ziet geen reden om op basis van deze enkele uitspraak aan te nemen dat de Afdeling dit uitgangspunt zoals onder meer in de uitspraak van 17 februari 2010 verwoord heeft verlaten, te meer niet nu de Afdeling recentelijk bij uitspraak van 28 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3478) de vaste lijn onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van 17 februari 2010 heeft herhaald.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat bij de te maken belangenafweging verweerder in redelijkheid het belang van de oud-militairen bij bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking van de brieven. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de verklaringen in de brieven zijn afgelegd door personen die behoren tot een beperkte groep van militairen die betrokken waren bij de actie tot beëindiging van de treinkaping bij De Punt. Zoals verweerder heeft betoogd zijn de verklaringen in de brieven persoonlijk van aard en gekleurd door de ervaringen en gevoelens van de oud-militairen en geven inzage in de positie en rol die de betrokken oud-militairen bij de actie hadden. Over de actie en de daarbij betrokken militairen is al veel bekend in openbare bronnen. Zoals verweerder nader in zijn verweerschrift heeft toegelicht kan bij openbaarmaking van de brieven in geanonimiseerde vorm niet worden uitgesloten dat – door het combineren van de inhoud van de brieven met informatie die bekend is uit openbare bronnen – de identiteit van de oud-militairen toch wordt achterhaald. Dit staat aan effectieve anonimisering van de brieven in de weg. Daarmee kan ook eisers betoog dat het handgeschreven deel van een van de brieven van de oud-militairen in een andere vorm kan worden verstrekt niet slagen.
4.6.
Verweerder heeft voorts mogen meewegen dat de actie nog steeds in de maatschappelijke belangstelling staat. Aannemelijk is dat de betrokken oud-militairen door derden zullen worden aangesproken en bevraagd en daarmee ongewild opnieuw geconfronteerd worden met de gebeurtenissen van toen, wat belastend voor hen is. Daarbij heeft verweerder mogen meewegen dat tegenwoordig de identiteit van militairen door de Staat worden ingezet bij terrorismebestrijding en anti-terreuroperaties geheim worden gehouden vanwege een verhoogde en gerede kans op represailles. Omdat de sentimenten omtrent de actie bij De Punt tot op de dag van vandaag nog leven en de samenleving beroeren, heeft verweerder het van belang kunnen achten dat aan de militairen die destijds operationeel betrokken waren (dezelfde) bescherming toekomt om hun persoonlijke veiligheid te waarborgen.
4.7.
Verweerder heeft verder gewicht kunnen toekennen aan het feit dat de verklaringen van de oud-militairen zijn verwerkt in het verslag van het archiefonderzoek naar de beëindiging van de gijzeling bij De Punt in 1977 van de ambtelijke werkgroep dat openbaar is gemaakt op 19 november 2014. Hierdoor heeft de samenleving kennis kunnen nemen van de gang van zaken rond de treinkaping en de beëindiging hiervan.
4.8.
Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat openbaarmaking van deze brieven de oud-militairen zelf gelet op de onder 3.5 beschreven persoonlijke gevolgen én de Staat onevenredig zou kunnen benadelen. Wat hierbij een rol speelt, is dat de oud-militairen de schriftelijke verklaringen hebben afgelegd in de veronderstelling dat die niet openbaar zouden worden gemaakt. Zoals verweerder terecht heeft overwogen bestaat het risico dat (oud)-militairen in de toekomst niet meer zullen meewerken aan een publicitair gevoelig onderzoek uit vrees dat dan ook de door hen verzochte vertrouwelijkheid niet wordt gerespecteerd, terwijl de Staat bij dit soort onderzoeken is aangewezen op vrijwillig afgelegde verklaringen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 20 april 2011, ECLI:NL:RVS:2001:BQ1879 en 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1317). Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid aan het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de oud-militairen en de Staat meer gewicht kunnen toekennen dan het belang van openbaarmaking van de brieven. Ook hierbij heeft verweerder gewicht kunnen toekennen aan het feit dat over de actie van de beëindiging van de treinkaping bij De Punt een uitvoerig verslag openbaar is gemaakt.
4.9.
Het feit dat de e-mail van 27 augustus 2014 van de weduwe van een van de omgekomen gegijzelden, [persoon 2] , wel gedeeltelijk openbaar is gemaakt, betekent niet dat daarom ook de brieven van de oud-militairen openbaar gemaakt moeten worden. Verweerder dient immers per document of onderdeel daarvan te beoordelen of (één van de) weigeringsgronden van de Wob aan openbaarmaking is de weg staat. Verweerder heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat de reden waarom het antwoord dat de weduwe van [persoon 2] in haar e-mail op de vragen van de ambtelijke werkgroep heeft gegeven gedeeltelijk is openbaar gemaakt, is gelegen in het feit dat het antwoord is opgenomen in het openbare verslag van de ambtelijke werkgroep. Verweerder heeft in relatie tot de reeds openbare informatie beperkte informatie, zoals de aanhef en het slot, openbaar gemaakt en de overige informatie in de e-mail geweigerd met een beroep op het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de weduwe.
4.10.
De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder reeds op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, en g, van de Wob in redelijkheid heeft kunnen weigeren de brieven van de oud-militairen openbaar te maken. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beantwoording van de vraag of verweerder openbaarmaking van de brieven ook op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob heeft kunnen weigeren.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, voorzitter, mr. L.B.M. Klein Tank, en mr. A.E. Dutrieux, leden, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.