ECLI:NL:RBDHA:2017:3431

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
C-09-525450-KG ZA 17-79
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opschorting van vervangende hechtenis en betalingsregeling door veroordeelde

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde de opschorting van de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis en een betalingsregeling van € 50,- per maand voor de schadevergoedingsmaatregel die hem was opgelegd na een veroordeling voor diefstal met geweld en afpersing. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] in het verleden betalingsregelingen heeft gehad, maar dat deze niet zijn nagekomen. Het CJIB heeft zijn verzoek om een nieuwe betalingsregeling afgewezen, omdat het voorstel van [eiser] niet in verhouding stond tot het openstaande bedrag van € 18.323,90. De voorzieningenrechter oordeelde dat het CJIB in redelijkheid de betalingsregeling heeft kunnen weigeren, gezien de lange termijn die nodig zou zijn om de schadevergoedingsmaatregel te voldoen. De rechtbank benadrukte dat de wetgeving omtrent vervangende hechtenis is bedoeld om de veroordeelde te dwingen aan zijn verplichtingen te voldoen, en dat de omstandigheden van [eiser] niet voldoende waren om van deze regel af te wijken. De vordering van [eiser] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/525450 / KG ZA 17/79
Vonnis in kort geding van 28 februari 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.R.H. Baas te Groningen ,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. L. Sieverink te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 13 februari 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van 30 mei 2011 heeft het Gerechtshof Leeuwarden [eiser] veroordeeld wegens, kort gezegd, diefstal met geweld in vereniging (meermaals gepleegd), afpersing in vereniging (tweemaal gepleegd) en diefstal in vereniging (tweemaal gepleegd). [eiser] is in dat verband veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar. Tevens is aan [eiser] een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten behoeve van de slachtoffers voor een bedrag van in totaal € 27.474,20. Daarbij is bepaald dat de betalingsverplichting komt te vervallen indien en voor zover mededaders daaraan hebben voldaan. Voorts is bepaald dat deze verplichting bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door in totaal 283 dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Dit arrest is op 29 februari 2012 onherroepelijk geworden.
2.2.
Op 17 juni 2012 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) [eiser] verzocht de aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel volledig te voldoen. Bij brief van 6 juli 2012 heeft [eiser] aan het CJIB verzocht om een betalingsregeling. Daarbij heeft hij een bedrag voorgesteld van € 12,50 per maand, nu hij gelet op zijn detentie over (bijna) geen inkomen beschikt. Het CJIB is akkoord gegaan met een dergelijke voorlopige regeling voor de duur van zes maanden. Daarna is het CJIB nog twee keer met eenzelfde regeling akkoord gegaan (op 25 januari 2013 voor de duur van zes maanden en op 8 juli 2015 voor de duur van acht maanden). Bij de eerste regeling is [eiser] eenmaal aangemaand vanwege te late betaling, de tweede regeling is na ongeveer vier maanden afgebroken omdat [eiser] de regeling niet nakwam en de derde regeling is [eiser] correct nagekomen. In de periode gelegen tussen de tweede en de derde regeling heeft [eiser] zich onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde straf.
2.3.
Na de beëindiging van de detentie heeft [eiser] op 23 maart 2016 opnieuw verzocht om een betalingsregeling van € 12,50 per maand. Het CJIB heeft dit verzoek afgewezen, nu dit voorstel zich niet verhoudt tot het op dat moment nog openstaande bedrag van € 18.323,90 (welk bedrag is verlaagd ten opzichte van het oorspronkelijke bedrag vanwege de betalingen van [eiser] , maar ook van (een) mededader(s) en van de ouders van [eiser] ). Het CJIB stelt daarbij dat op grond van de door [eiser] aangehaalde omstandigheden een betalingsregeling van maximaal 36 maanden kan worden toegestaan, maar dat bij het gedane voorstel niet aannemelijk is dat de gehele vordering binnen die termijn zal zijn voldaan. Enige maanden later heeft een budgetbeheerder van de Groningse Kredietbank, waar [eiser] zich tot had gewend, een voorstel gedaan tot betaling van een bedrag van € 50,- per maand. Het CJIB is ook met dat voorstel niet akkoord gegaan vanwege dezelfde redenen, waarbij zij erop wijst dat uitgangspunt is dat een substantieel deel ineens wordt voldaan, waarbij derden [eiser] wellicht zouden kunnen bijstaan.
2.4.
Door het CJIB daarna verzonden aanmaningen hebben niet tot betaling geleid, zodat het CJIB op 29 september 2016 een dwangbevel heeft uitgevaardigd en op 18 oktober 2016 een waarschuwing arrestatiebevel.
2.5.
Een verzoek van [eiser] van 27 oktober 2016 om een betalingsregeling toe te staan overeenkomstig hetgeen hij op dat moment al enige tijd feitelijk betaalt, te weten € 12,50 per maand, is op 9 november 2016 door het CJIB afgewezen. Het CJIB heeft daarbij toegelicht dat er al een waarschuwing arrestatiebevel is verzonden en arrestatie enkel kan worden voorkomen door een bedrag van € 13.557,54 over te maken. Daarbij wijst het CJIB er ook op dat met een aflossing van € 12,50 per maand (welk bedrag [eiser] wel betaalt, maar niet op basis van een met het CJIB overeengekomen regeling) het bijna 91 jaar duurt voordat de vordering is voldaan, hetgeen geen redelijke termijn is.
2.6.
Op 19 november 2016 is een arrestatiebevel uitgevaardigd. Door [eiser] is op 21 november 2016 voorgesteld om met spoed een aanbetaling van € 6.750,- te doen en het resterende bedrag in twaalf maanden te betalen. Het CJIB is daarmee akkoord gegaan. Op 23 november 2016 heeft [eiser] aangegeven dat hij het bedrag van € 6.750,- niet bij elkaar krijgt, maar hoogstens een bedrag van € 4.150,-, waarbij hij heeft voorgesteld het restant in tien maandelijkse termijnen van € 935,75 te betalen. Ook daarmee is het CJIB akkoord gegaan. [eiser] heeft begin december 2016 het bedrag van € 4.150,- voldaan, maar op 30 december 2016 heeft hij aan het CJIB laten weten dat hij de eerste van de tien termijnbedragen niet kan betalen. Hij verzoekt daarbij om een betalingsregeling van € 50,- per maand. Dat verzoek heeft het CJIB op 9 januari 2017 afgewezen, waarbij is aangekondigd dat er een arrestatiebevel uitgevaardigd gaat worden.
2.7.
Het thans nog openstaande bedrag van de schadevergoedingsmaatregel is € 9.207,54.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen om onmiddellijk na betekening van dit vonnis tot opschorting dan wel schorsing van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis over te gaan en om met [eiser] een betalingsregeling te treffen, inhoudende dat [eiser] voorlopig een bedrag van € 50,- per maand betaalt, alsmede de Staat te verbieden om [eiser] ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen (opnieuw) in vervangende hechtenis te nemen, zolang hij blijft meewerken aan de getroffen regeling, dan wel een beslissing te nemen die de voorzieningenrechter zal vermenen te behoren, met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Hij heeft altijd aan zijn verplichtingen willen voldoen en voorstellen gedaan om maandelijks bedragen af te lossen overeenkomstig zijn draagkracht. Hij heeft daar ook uitvoering aan gegeven, ook tijdens detentie, alhoewel hij toen geen inkomsten had. Zijn familie heeft hem daarbij geholpen. Nadat [eiser] vrij is gekomen (in januari 2016) heeft hij zijn best gedaan om zijn leven weer op de rit te krijgen. Hij is een onderneming gestart en werkzaam als woningstoffeerder, er is sprake van budgetbeheer en hij draagt de nodige zorg voor zijn zes kinderen – waarvan de jongste onlangs is geboren en twee ernstige gedragsproblematiek hebben – en zijn echtgenote, die nog herstellende is van een zware bevalling en bij wie epilepsie is geconstateerd. Hij heeft thans geen middelen om meer dan € 50,- per maand te betalen, maar hoopt in de toekomst meer te kunnen betalen. De eind 2016 overeengekomen regeling kon [eiser] ook absoluut niet zelf nakomen. Hij is persoonlijke leningen aangegaan bij vrienden en familie om het bedrag ineens te kunnen betalen. Een vriend zou hem helpen om daarna de maandbedragen te voldoen, maar die heeft zich alsnog teruggetrokken. Er is dan ook geen sprake van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht. Indien thans de vervangende hechtenis ten uitvoer wordt gelegd, dan raakt [eiser] alles kwijt wat hij inmiddels weer heeft opgebouwd. Ook de slachtoffers aan wie hij moet betalen, zijn hiermee niet geholpen en de detentie kost veel geld. De vervangende hechtenis dient dan ook geen enkel doel. De strafrechter heeft met dit alles geen rekening gehouden en kunnen houden, zodat er bij uitstek reden om hier de hardheidsclausule toe te passen en [eiser] in de gelegenheid te stellen naar draagkracht af te lossen op de schuld.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De vordering van […] is gebaseerd op onrechtmatig handelen. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven.
4.2.
In het wettelijke stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke, veroordelende beslissing van de strafrechter niet alleen
magmaar ook
moetworden ten uitvoer gelegd en wel zo spoedig mogelijk. Dat geldt ook voor de executie van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel (met dien verstande dat uitstel van betaling kan worden verleend, dan wel betaling in termijnen kan worden toegestaan, zoals hierna onder 4.3 nader uitgewerkt). [eiser] heeft opgemerkt dat zijn omstandigheden gewijzigd zijn na de beslissing van de strafrechter en dat de strafrechter daarmee geen rekening heeft gehouden en ook niet heeft kunnen houden. Dat is echter inherent aan het systeem, met name indien de veroordeelde eerst een gevangenisstraf dient uit te zitten alvorens de vervangende hechtenis ten uitvoer wordt gelegd, en kan er niet toe leiden dat de beslissing van de strafrechter daarom opnieuw tegen het licht moet worden gehouden.
4.3.
Het CJIB is de instantie die door het openbaar ministerie met de executie van een schadevergoedingsmaatregel is belast. Het CJIB heeft een ruime beleidsvrijheid, zodat zijn beslissingen slechts marginaal getoetst kunnen worden. De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel en de daaraan verbonden vervangende hechtenis ten uitvoer legt, is neergelegd in de Aanwijzing executie (Staatscourant 2014, nummer 37617, datum inwerkingtreding 1 januari 2015 (hierna: de Aanwijzing)). Dit beleid houdt, kort samengevat, in dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft en dat een verzoek daartoe alleen op grond van bijzondere omstandigheden gehonoreerd kan worden. De termijn waarbinnen volledige betaling van de schadevergoedingsmaatregel moet zijn gerealiseerd is in dat geval in beginsel maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan deze termijn tot 36 maanden kan worden verlengd, mits aannemelijk is dat binnen de afgesproken termijn aan de gehele vordering wordt voldaan. Slechts in uitzonderingsgevallen kan van die termijn van 36 maanden worden afgeweken (zie bijlage 3, onder 3 en 9 van de Aanwijzing), waarbij nog steeds het uitgangspunt geldt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening binnen een redelijke termijn. Uit de Aanwijzing blijkt voorts dat een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling in beginsel niet in behandeling wordt genomen als (i) in een eerdere zaak (minder dan een jaar geleden) een betalingsregeling verwijtbaar niet is nagekomen, (ii) de vervaltermijn van de tweede aanmaning is verstreken, (iii) er een dwangbevel of (waarschuwing) arrestatiebevel is uitgevaardigd en/of (iv) de veroordeelde de vervangende hechtenis reeds ondergaat. Gesteld noch gebleken is dat dit beleid als zodanig onrechtmatig is.
4.4.
Kernvraag in dit geding is derhalve of het CJIB in redelijkheid de door [eiser] aangeboden betalingsregeling van € 50,- per maand heeft kunnen weigeren. Vaststaat dat het met een dergelijke regeling ruim vijftien jaar zal duren voordat de maatregel volledig is afgelost. Of [eiser] in de toekomst meer zal kunnen betalen, waarmee die termijn alsnog wordt verkort, zoals hij stelt te hopen omdat zijn onderneming zich in “een opwaartse spiraal” bevindt, kan thans niet worden vastgesteld. Aangenomen moet dan ook worden dat de termijn van 36 maanden, die al een uitzondering is op de hoofdregel en slechts geldt in bijzondere gevallen, niet met een korte termijn, maar met meer dan tien jaar wordt overschreden.
4.5.
[eiser] heeft met name gewezen op de omstandigheid dat hij niet onwillig, maar onmachtig is om meer te betalen dan laatstgenoemde bedrag. Uit vaste rechtspraak volgt echter dat dit geen grond vormt om van vervangende hechtenis af te zien. Zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt is de ratio van de vervangende hechtenis dat ‘de dreiging met dit dwangmiddel de veroordeelde er in veel gevallen toe zal brengen aan zijn verplichting te voldoen’ (Kamerstukken II, 1991–1992, 21 345, nr. 9, blz. 6). Uit de wetsgeschiedenis kan niet anders worden afgeleid dan dat onder ogen is gezien en is aanvaard dat uiteindelijk hechtenis kan worden toegepast indien — ook na een eventuele toepassing van artikel 24a Sr door de rechter of van het derde lid van artikel 561 Sv door het openbaar ministerie — betaling of verhaal uitblijft. De Staat heeft overigens desgevraagd, naar aanleiding van de stelling van [eiser] in de dagvaarding dat eerst voldoende duidelijkheid dient te bestaan over de verhaalsmogelijkheden bij de mededaders, deze duidelijkheid afdoende gegeven, waarbij overigens heeft te gelden dat er sprake van een hoofdelijke veroordeling tot betaling.
4.6.
De specifieke kenmerken van de gezinssituatie van [eiser] , weergegeven onder 3.2, maken – hoe zwaarwegend de belangen van zijn gezinsleden en met name zijn minderjarige kinderen ook zijn – de weigering van de aangeboden betalingsregeling en de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis ook niet onrechtmatig. Invloed op de gezinssituatie is immers inherent aan vrijheidsbenemende straffen en maatregelen en daarmee kan een ieder die in hechtenis wordt opgenomen worden geconfronteerd. Dit geldt ook voor de door [eiser] geschetste onwenselijke financiële gevolgen van de vervangende hechtenis. Wat betreft de zorg voor de kinderen en de echtgenote van [eiser] heeft overigens te gelden dat het de voorzieningenrechter niet gebleken is dat [eiser] die als enige kan bieden en dat het niet mogelijk is om maatregelen te treffen voor de duur van zijn tijdelijke afwezigheid. [eiser] heeft inmiddels ook reeds enkele maanden de tijd gehad sinds de datum van uitvaardiging van het eerste arrestatiebevel om de nodige voorbereidingen te treffen.
4.7.
De Staat heeft er verder terecht op gewezen dat het CJIB al maatwerk heeft toegepast. Het CJIB heeft immers nog twee regelingen getroffen (zoals vermeld onder 2.6), nadat er al een (waarschuwing) arrestatiebevel was uitgevaardigd én waarbij de termijn van 36 maanden zou worden overschreden. Deze regelingen is [eiser] echter niet nagekomen. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen moet de onder 4.4 vermelde kernvraag bevestigend worden beantwoord.
4.8.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat hij de door [eiser] geuite kritiek, inhoudende dat in dit geval niemand gebaat is bij de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, zeker niet onbegrijpelijk acht, in het geval de ratio van de vervangende hechtenis als vermeld onder 4.4 bij [eiser] niet opgaat. [eiser] heeft hierbij gewezen op de gevolgen voor hemzelf, maar ook voor de slachtoffers aan wie de schadevergoeding dient te worden betaald, die hierdoor juist minder betaald krijgen, en voor de Staat, vanwege de kosten van de hechtenis. Echter, aan het wettelijke systeem ligt een uitdrukkelijke keuze van de wetgever ten grondslag en het geschetste beleid ten aanzien van de tenuitvoerlegging ligt in het verlengde daarvan (vgl Gerechtshof Den Haag 5 januari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:127 en 2 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1084).
4.9.
Het gevorderde zal derhalve worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding als na te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2017.
ts