ECLI:NL:RBDHA:2017:2602

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
C-09-526191-KG ZA 17-138
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige detentie en executie van voorwaardelijke gevangenisstraf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], thans verblijvende in de penitentiaire inrichting, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Veiligheid en Justitie. [Eiser] vorderde de opheffing van zijn detentie, stellende dat hij onrechtmatig gedetineerd was. Hij betoogde dat de voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, die ten uitvoer werd gelegd, verrekend moest worden met de periode van circa 24 maanden die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De Staat voerde verweer en stelde dat de tenuitvoerlegging van de straf niet kon worden stopgezet.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een zeer uitzonderlijke situatie die meebracht dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf moest worden stopgezet. De rechter overwoog dat [eiser] gedurende een lange periode onterecht in detentie had gezeten, en dat de Staat niet tijdig had gehandeld om de executie van de straf uit te voeren. De voorzieningenrechter wees de vordering van [eiser] toe en hefte zijn detentie met onmiddellijke ingang op, terwijl de Staat werd veroordeeld in de proceskosten.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om tijdig te handelen bij de uitvoering van vonnissen en de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen de executie van straffen te heroverwegen. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rechten van gedetineerden en de verantwoordelijkheden van de staat in het kader van de uitvoering van straffen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/526191 / KG ZA 17-138
Vonnis in kort geding van 24 februari 2017
in de zaak van
[eiser] ,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. L.J.H. Kortz te Utrecht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. B.B.M. Vroegindewey te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van de Staat van 21 februari 2017, met producties;
- de op 23 februari 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 24 februari 2017 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 15 september 2010 in bewaring gesteld. Op 7 oktober 2010 is zijn gevangenhouding bevolen. Deze is vervolgens steeds verlengd (tot en met 11 september 2012).
2.2.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Arnhem van 26 oktober 2011 is [eiser] wegens geweldsdelicten, ter zake waarvan hij zich in voorlopige hechtenis bevond, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met aftrek van voorarrest. Tevens is gelast dat [eiser] ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Daarnaast is - bij dat vonnis - de tenuitvoerlegging gelast van de gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, die [eiser] voorwaardelijk was opgelegd bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 21 mei 2010, onder parketnummer [nummer 1] .
2.3.
[eiser] heeft tegen het vonnis van 26 oktober 2011 hoger beroep ingesteld.
2.4.
Bij arrest van 11 september 2012 heeft het gerechtshof Arnhem het vonnis van 26 oktober 2011 vernietigd en - opnieuw rechtdoende - [eiser] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de tenuitvoerlegging gelast van de gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, die [eiser] voorwaardelijk was opgelegd bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 21 mei 2010, onder parketnummer [nummer 1] en is de voorlopige hechtenis van [eiser] met onmiddellijke ingang opgeheven.
2.5.
Op 28 december 2016 is [eiser] aangehouden in verband met de - bij arrest van 11 september 2012 gelaste - tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van zes maanden inzake parketnummer [nummer 1] . De einddatum van de detentie is 27 juni 2017.
2.6.
Bij e-mailbericht van 29 december 2016 heeft [eiser] aan het Openbaar Ministerie verzocht hem onmiddellijk in vrijheid te stellen, omdat de hem op 21 mei 2010 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf reeds is geëxecuteerd. Volgens hem is die straf verrekend met de periode van circa 24 maanden die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in de strafzaak waarin hij op 11 september 2012 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, onder onmiddellijke opheffing van zijn voorlopige hechtenis.
2.7.
In reactie daarop heeft het Openbaar Ministerie - bij e-mailbericht van 29 december 2016 - het volgende medegedeeld aan [eiser] :
"Volgens onderstaande beslissing van de Hoge Raad, mag de restant straf van de hoofdstraf niet worden verrekend met de tul straf die er door het hof is opgelegd in de zaak [eiser] , [nummer 2] .
U kunt wel een schadevergoeding indienen bij de staat.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2009:BG5977&showbutton=true&keyword=aftrek+voorarrest+tul"

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
I. vast te stellen dat hij thans onrechtmatig is gedetineerd;
II. op straffe van verbeurte van een dwangsom te bepalen dat zijn detentie met onmiddellijke ingang wordt opgeheven;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - aan dat de voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, die thans ten uitvoer wordt gelegd, moet worden verrekend met de circa 24 maanden die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in de zaak waarin hij bij arrest van 11 september 2012 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van (slechts) zes maanden. In ieder geval dient de reeds aangevangen executie van de voorwaardelijke gevangenisstraf te worden beëindigd in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] baseert zijn vorderingen op onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven.
4.2.
Aan de orde is de vraag of de Staat (lees: het Openbaar Ministerie) onrechtmatig handelt jegens [eiser] door te weigeren (i) de voorwaardelijke gevangenisstraf, waarvan bij arrest van 11 september 2012 de tenuitvoerlegging is gelast en in welk kader [eiser] thans is gedetineerd, te compenseren met de circa 24 maanden die [eiser] heeft doorgebracht in voorlopige hechtenis in de strafzaak waarin hij bij datzelfde arrest is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, dan wel (ii) de executie van die straf te beëindigen.
4.3.
Bij de beantwoording van die vraag wordt het volgende vooropgesteld (zie o.a. Hoge Raad 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500):
4.3.1.
Volgens artikel 553 van het Wetboek van strafvordering ('Sv') geschiedt de tenuitvoerlegging van beslissingen van de strafrechter door het Openbaar Ministerie. Een veroordelende beslissing van de strafrechter
moetworden ten uitvoer gelegd. Dit is slechts anders als de beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging, of als de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift, zoals in geval van een op de wet gegrond gratiebesluit.
4.3.2.
De "Aanwijzing executie" (
Staatscourant, 2016, 19890), die kan worden aangemerkt als 'recht' in de zin van artikel 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, houdt - voor zover hier van belang - in:
  • "Het OM is verplicht door de rechter opgelegde straffen en maatregelen te executeren. Dit betekent dat het OM in geen geval de bevoegdheid heeft straffen te compenseren anders dan van rechtswege of krachtens een rechterlijke uitspraak ex art. 90 lid 4 Sv."(Hoofdstuk 1, paragraaf 1) en
  • "Het OM kan gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en bij wijze van hoge uitzondering - bijvoorbeeld omdat een zaak niet gratieerbaar is of tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient - besluiten om te stoppen met de executie."(Hoofdstuk 1. paragraaf 3).
4.3.3.
Buiten de hiervoor in 4.3.1 bedoelde gevallen is het Openbaar Ministerie niet bevoegd definitief geheel of gedeeltelijk af te zien van de tenuitvoerlegging van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordelende beslissing van de strafrechter. Aan de Aanwijzing executie kan het Openbaar Ministerie evenmin de bevoegdheid ontlenen om af te zien van (volledige) tenuitvoerlegging van opgelegde straffen. Dit laat onverlet de slechts "bij wijze van hoge uitzondering" te hanteren mogelijkheid tot het stopzetten van de executie als bedoeld in Hoofdstuk 1, paragraaf 3 van de Aanwijzing executie in het geval dat zich "bijzondere omstandigheden" voordoen.
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is ten aanzien van [eiser] sprake van een zeer uitzonderlijke situatie die behoort mee te brengen dat de reeds aangevangen tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden wordt stopgezet wegens bijzondere omstandigheden in de zin van het bepaalde in hoofdstuk 1, paragraaf 3 van de Aanwijzing executie. Daarvoor is het volgende van belang.
4.5.
Voor zover de Staat beoogt aan te voeren dat de "bijzondere omstandigheden" in voormelde zin zich beperken tot de gevallen dat een zaak niet gratieerbaar is of de tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient, kan hij daarin niet worden gevolgd. In de Aanwijzing executie worden die situaties immers slechts bij wijze van voorbeeld genoemd. Voorts kan de omstandigheid dat bij de Staat geen gevallen bekend zijn waarbij de executie van een straf wordt stopgezet wegens bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat (ook) in de situatie van [eiser] geen sprake kan zijn van een 'bijzondere omstandigheid'. De Aanwijzing executie biedt uitdrukkelijk de mogelijkheid om bij hoge uitzondering de tenuitvoerlegging van een strafvonnis te beëindigen in geval van bijzondere omstandigheden. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat zich dergelijke situaties kunnen voordoen, wat de Staat zich ook bewust moet zijn geweest. In het andere geval zou een dergelijke uitzonderingssituatie immers niet zijn opgenomen in de Aanwijzing executie.
4.6.
[eiser] heeft gedurende de periode van 15 september 2010 tot en met 11 september 2012 in voorlopige hechtenis doorgebracht. Aangenomen moet worden dat hij daaraan voorafgaand ook nog in verzekering was gesteld. Ter zake van het delict c.q. de delicten waarvoor [eiser] uiteindelijk door het gerechtshof Arnhem is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, was hij derhalve ongeveer 24 maanden van zijn vrijheid beroofd. Enkel uitgaande van die veroordeling bevond [eiser] zich dus circa achttien maanden ten onrechte in detentie. Afgezet tegen de uiteindelijk opgelegde straf een zéér lange periode. Ook indien rekening wordt gehouden met de voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, waarvan op 11 september 2012 de tenuitvoerlegging werd gelast, was [eiser] de facto veel langer gedetineerd dan de totale duur van de hem opgelegde gevangenisstraffen (zo'n twaalf maanden).
4.7.
Aangenomen moet worden dat de enkele oorzaak van de (veel) te lange detentie is gelegen in het feit dat [eiser] heeft geappelleerd van het vonnis van de rechtbank Arnhem van 26 oktober 2011 en dat de voorlopige hechtenis tijdens de procedure in hoger beroep - met het oog op de bescherming van de maatschappij - steeds is verlengd in verband met de door de rechtbank Arnhem gelaste terbeschikkingstelling van [eiser] en diens verpleging van overheidswege. [eiser] heeft dat ook onbetwist gesteld. Geconcludeerd moet worden dat [eiser] terecht in hoger beroep is gekomen van het vonnis van 26 oktober 2011. Het gerechtshof Arnhem heeft [eiser] niet slechts een lagere gevangenisstraf opgelegd, maar heeft ook geen aanleiding gezien om [eiser] ter beschikking te stellen en van overheidswege te laten verplegen. Voor het onderhavige geschil is in het bijzonder dit laatste van belang. Het komt er in feite op neer dat het succesvolle appel ertoe heeft geleid dat [eiser] veel te lang ten onrechte van zijn vrijheid beroofd is geweest. Indien de rechtbank Arnhem destijds eenzelfde uitspraak zou hebben gedaan als het gerechtshof Arnhem op 11 september 2012, zou [eiser] - rekening houdend met een (vrijwel) direct aansluitende tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf - in ieder geval ongeveer twaalf maanden eerder zijn vrijgekomen dan thans het geval is geweest. Een alleszins onbevredigende en onredelijke uitkomst van een terecht hoger beroep.
4.8.
Daar komt bij dat het Openbaar Ministerie op grond van het bepaalde in artikel 561 lid 1 Sv gehouden was het arrest van 11 september 2012, waaronder begrepen de gelaste executie van de voorwaardelijke gevangenisstraf, zo spoedig mogelijk ten uitvoer te leggen. Hieraan is niet voldaan. Het Openbaar Ministerie is daartoe immers pas overgegaan op 28 december 2016, ofwel ruim vier jaar en drie maanden na de uitspraak, waartegen geen rechtsmiddel is ingesteld en dus kort nadien onherroepelijk is geworden. Een plausibele reden daarvoor heeft de Staat niet aangevoerd.
4.9.
Verder moet worden aangenomen dat [eiser] in de periode tussen de onmiddellijke opheffing van zijn voorlopige hechtenis op 11 september 2012 en het moment dat hij op 28 december 2016 werd aangehouden in verband met de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf zijn leven - samen met zijn gezin - 'op de rit' heeft gekregen, zonder zich schuldig te maken aan enig c.q. een noemenswaardig strafbaar delict. De stellingen van [eiser] dienaangaande heeft de Staat immers onbetwist gelaten.
4.10.
Op grond van het bovenstaande zal de hiervoor onder 3.1 sub II vermelde vordering van [eiser] worden toegewezen op de hieronder in het dictum vermelde wijze. Voor oplegging van een dwangsom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding, nu de Staat rechterlijke uitspraken pleegt na te komen. De onder 3.1 sub I vermelde vordering komt neer op een verklaring voor recht, waarvoor geen plaats is in een kort geding. Bovendien heeft [eiser] - na toewijzing van de vordering sub II - geen zelfstandig belang (meer) bij toewijzing ervan. Die vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.11.
De Staat zal - als de in het ongelijk gestelde partij - worden veroordeeld in de kosten van dit geding. In het dictum wordt géén veroordeling in de explootkosten en/of advertentiekosten meer opgenomen. Ook niet een veroordeling in de betaling van 25% van de volledige explootkosten aan de griffier, dan wel door een gedaagde partij aan een eisende partij. Ook hiervoor blijkt, anders dan waarvan altijd is uitgegaan, geen wettelijke grondslag te bestaan voor de deurwaarder om de resterende 25% te verhalen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- heft de detentie van [eiser] op met onmiddellijke ingang;
- veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op € 894,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 78,-- aan griffierecht;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2017.
jvl