Overwegingen
1. Eiseres is opgericht op 29 februari 2016 door [de vereniging] (de vereniging) waarin zich ondernemers uit Teylingen hebben verenigd.
2. In het door verweerder van eiseres ontvangen bezwaarschrift heeft eiseres bezwaar gemaakt
“tegen de aanslagen gemeentelijke belastingen 2016 d.d. 31 maart 2016 (hierna: ‘de aanslagen’), die recent zijn opgelegd aan en op of rond 4 april zijn ontvangen door de door [eiseres] vertegenwoordigde ondernemers”.
Meer specifiek richt het bezwaarschrift zich
“tegen de verhoging van de aanslagen ten behoeve van de invoering en de financiering van het Ondernemersfonds Teylingen, zoals vastgelegd in de Verordening onroerendezaakbelastingen Teylingen 2016 (hierna: ‘de Verordening’).”
3. Tevens is door 199 ondernemers die – naar de rechtbank begrijpt – lid zijn van [de vereniging] , bezwaar gemaakt tegen de aan hen opgelegde aanslagen onroerende zaakbelastingen 2016. Al deze bezwaren zijn door verweerder bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
4. In geschil is of het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden.
5. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding gelezen met artikel 7:1 van de Awb, tegen een besluit bezwaar gemaakt kan worden door een belanghebbende. Onder een besluit wordt ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
6. De rechtbank verstaat het bezwaar van eiseres aldus dat de verhoging van het tarief van de OZB voor het belastingjaar 2016, zoals vastgesteld in de Verordening onroerende-zaakbelastingen Teylingen 2016 (de Verordening), onrechtmatig is nu die verhoging is bedoeld voor de financiering van een ondernemersfonds. De rechtbank overweegt dat de Verordening geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Tegen de Verordening als zodanig staat dan ook geen rechtsmiddel open. Grieven tegen de tariefstelling in de Verordening kunnen alleen in een procedure over een individuele belastingaanslag aan de orde komen. Indien dit laatste anders zou zijn, zou het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zoals neergelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, worden doorbroken. Zo is in artikel 26a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) het begrip belanghebbende in afwijking van artikel 1:2 van de Awb beperkt tot degene aan wie een belastingaanslag is opgelegd, die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen, van wie de belasting is ingehouden, of tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan ook beroep worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van belasting waarop de beschikking betrekking heeft.
7. De rechtbank stelt vast dat aan eiseres voor het jaar 2016 door verweerder geen aanslag onroerende zaakbelastingen is opgelegd. Uit de bewoordingen van het bezwaarschrift van eiseres valt ook niet op te maken dat eiseres zich richt tegen belastingaanslagen die aan ondernemers zijn opgelegd; dit zou ook niet mogelijk zijn nu tegen die aanslagen al afzonderlijke bezwaarprocedures zijn gevoerd. Voorts is gesteld noch gebleken dat inkomens- of vermogensbestanddelen van eiseres zijn begrepen in het voorwerp van de aan de ondernemers opgelegde belastingaanslagen. Indien eiseres bedoeld heeft het bezwaar ook te richten tegen de belastingaanslagen, is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 26a van de AWR.
8. Anders dan eiseres ter zitting heeft betoogd stelt de rechtbank vast dat het bezwaar en beroep niet is ingesteld namens [de vereniging] , en ook niet namens haar leden. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiseres is gemachtigd door de leden van [de vereniging] om bezwaar en beroep in te kunnen stellen tegen aan die leden opgelegde aanslagen onroerende zaakbelastingen.
9. Eiseres heeft ter zitting gewezen op jurisprudentie van de Raad van State inzake ‘Belangenvereniging Indische Buurt’ maar daarbij geen vindplaats genoemd. De rechtbank gaat ervan uit dat eiseres doelt op de uitspraken van 26 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP2067) en 19 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT8562). In die zaken is ‘Belangenvereniging Indische Buurt’ aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Een vergelijking met onderhavige zaak gaat naar het oordeel van de rechtbank echter niet op. Anders dan in de zaken van Belangenvereniging Indische Buurt is in onderhavige zaak geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Voorts dient, om te worden aangemerkt als belanghebbende in een bezwaarprocedure die is gericht tegen een belastingtarief, aansluiting te worden gezocht bij artikel 26a van de AWR en niet bij artikel 1:2 van de Awb. 10. Uit het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het bezwaar van eiseres door verweerder ten onrechte ongegrond is verklaard. De tariefstelling in de Verordening kan niet worden aangemerkt als een besluit waartegen bezwaar op grond van de Awb openstaat en voor zover het bezwaar kan worden geacht gericht te zijn tegen belastingaanslagen kan eiseres niet worden aangemerkt als belanghebbende bedoeld in de AWR. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en, doende wat verweerder had moeten doen, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
11. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2017.