ECLI:NL:RBDHA:2017:2285

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
C/09/498246 / KG ZA 15-1589
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling na intrekking kort geding in intellectuele eigendomszaak

In deze zaak heeft Putkast B.V. CBM B.V. gedagvaard voor een kort geding, maar heeft zij de zaak op 10 november 2015 ingetrokken. Na de intrekking heeft CBM verzocht om Putkast te veroordelen in de proceskosten, welke door CBM zijn gespecificeerd op € 13.375,85. De voorzieningenrechter heeft de zaak aangehouden in afwachting van antwoorden van de Hoge Raad op prejudiciële vragen. Na de uitspraak van de Hoge Raad op 3 juni 2016 heeft CBM verzocht om voortzetting van de procedure en heeft zij haar vordering tot proceskosten vermeerderd tot € 13.848,48. Putkast heeft verzocht om afwijzing van deze vordering.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat CBM tijdig heeft medegedeeld dat zij vergoeding van haar kosten vordert, binnen de gestelde veertiendagentermijn. De vordering van Putkast tot intrekking van de zaak werd verworpen, omdat CBM tijdig had gereageerd. Putkast had in de dagvaarding een inbreukverbod gevorderd op basis van een octrooi, maar CBM stelde dat het octrooi nietig was, wat Putkast niet bestreed. Hierdoor werd Putkast als in het ongelijk gestelde partij beschouwd en veroordeeld in de proceskosten.

De voorzieningenrechter heeft de proceskosten aan de zijde van CBM begroot op € 11.667,42, waarbij rekening is gehouden met de gemaakte kosten na de intrekking van de zaak. De kostenveroordeling werd niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het vonnis is uitgesproken op 9 maart 2017 door mr. E.F. Brinkman.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/498246 / KG ZA 15-1589
Vonnis in kort geding van 9 maart 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PUTKAST B.V.,
gevestigd te Wormerveer,
eiseres,
advocaat mr. A.E. Heezius te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CUSTOM BUILT MACHINERY B.V.,
gevestigd te Montfoort,
gedaagde,
advocaat mr. S.M. Kaak te Utrecht.
Partijen zullen hierna Putkast en CBM genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Putkast heeft CBM op 23 oktober 2015 doen dagvaarden om op 11 december 2015 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Op 10 november 2015 heeft Putkast de zaak ingetrokken, waarna CBM bij brief van 27 november 2015 de voorzieningenrechter heeft verzocht Putkast te veroordelen in de proceskosten op grond van artikel 1019h Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), door CBM gespecificeerd op € 13.375,85 (inclusief BTW). Vervolgens heeft de voorzieningenrechter op 1 december 2015 te kennen gegeven dat de zaak wordt aangehouden in afwachting van antwoorden van de Hoge Raad op voordien, bij vonnis van 10 juli 2015, door deze rechtbank gestelde prejudiciële vragen. [1]
1.2.
Nadat de Hoge Raad bij uitspraak van 3 juni 2016 antwoord had gegeven op de prejudiciële vragen [2] , heeft CBM bij e-mail van 6 juni 2016 verzocht om voortzetting van de procedure. Bij e-mail van 7 juni 2016 heeft Putkast daarop gereageerd en verzocht tot afwijzing van zowel het verzoek om een nieuwe datumbepaling als het verzoek tot vergoeding van de proceskosten. Bij e-mail van eveneens 7 juni 2016 heeft CBM haar vordering tot vergoeding van de proceskosten vermeerderd tot € 13.848,48 (exclusief BTW). Bij e-mail van opnieuw 7 juni 2016 heeft Putkast haar verzoek tot afwijzing gehandhaafd.
1.3.
Bij brieven van 23 september en 15 november 2016 heeft CBM de voorzieningenrechter verzocht vonnis te wijzen.
1.4.
Gelet op de door partijen ingenomen standpunten en nu partijen zulks niet (langer) verzoeken, acht de voorzieningenrechter behandeling ter zitting niet noodzakelijk. Vonnis is uiteindelijk bepaald op heden.

2.Overwegingen

2.1.
In artikel 249 Rv is met betrekking tot de bodemprocedures bepaald dat de eiser bij afstand van instantie verplicht is de proceskosten van gedaagde te betalen. In zijn uitspraak van 3 juni 2016 heeft de Hoge Raad overwogen dat voormelde bepaling, tezamen met de artikelen 125-127 en 250 Rv, niet op het kort geding in eerste aanleg van toepassing is. Deze regels bieden echter wel aanknopingspunten op grond waarvan de voorzieningenrechter onder de door de Hoge Raad gegeven voorwaarden op vordering van gedaagde beslist op een tussen partijen gerezen geschil over de vergoeding van proceskosten na intrekking van een kort geding.
2.2.
In zijn uitspraak van 3 juni 2016 heeft de Hoge Raad voorts overwogen dat indien eiser het kort geding intrekt de aanhangigheid daarvan niet komt te vervallen indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten verlangt. De door de Hoge Raad vastgestelde termijn waarbinnen de mededeling dient te worden gedaan bedraagt veertien dagen na datum waartegen gedaagde oorspronkelijk was opgeroepen, waarna een dergelijke vordering (ook in een afzonderlijke procedure) niet meer mogelijk is (uitgezonderd het in door de Hoge Raad in r.o. 3.8.3-3.8.4 bepaalde overgangsregime).
2.3.
In de onderhavige zaak is de mededeling van CBM dat zij vergoeding van haar kosten vordert binnen de gestelde veertiendagentermijn gedaan. CBM heeft dit immers gedaan bij brief van 27 november 2015, derhalve vóór de aangezegde dag (11 december 2015) en daarmee (ruim) vóór het verstrijken van de veertiendagentermijn. Op 1 december 2015 is de beslissing op het verzoek van CBM voor onbepaalde tijd aangehouden. Het verweer van Putkast dat de onderhavige zaak niet meer aanhangig is, moet daarom worden verworpen.
2.4.
In de dagvaarding vorderde Putkast een inbreukverbod in verband met de door haar gestelde inbreuk op het Nederlandse octrooi 2000407 door CBM. In haar brief van 27 november 2015 heeft CBM gesteld dat Putkast het kort geding heeft ingetrokken nadat zij Putkast er per e-mail op had gewezen dat haar octrooi nietig was. Putkast heeft dit niet bestreden zodat zij moet worden beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij en aldus zal worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. CBM vordert vergoeding van haar kosten die volgens haar gespecificeerde opgave (met afdrukdatum 27 november 2015), inclusief verschotten, € 11.054,42 (exclusief BTW) bedragen. Aangezien Putkast tegen deze opgave geen zelfstandig verweer heeft gevoerd, komen deze kosten voor toewijzing in aanmerking.
2.5.
Aangezien de voorzieningenrechter op het geschil over de proceskosten moet beslissen, zijn partijen op grond van artikel 3 lid 1 Wgbz [3] (alsnog) griffierecht verschuldigd. [4]
2.6.
Putkast zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de overige kosten van deze procedure. Op de na 27 november 2015 door CBM gemaakte kosten is artikel 1019h Rv niet van toepassing, zodat deze kosten hierna overeenkomstig het liquidatietarief worden begroot. [5] Deze kosten worden aan de zijde van CBM begroot op € 613,- aan griffierecht (tarief 2015). Nu er geen zitting heeft plaatsgevonden en er nu de proceshandelingen van partijen niet zijn gelijk te stellen aan aktes met een bijzondere inhoud, wordt de vergoeding voor het salaris van de advocaat begroot op nihil. De kostenveroordeling komt daarmee in totaal op € 11.667,42. Nu CBM dat ook niet heeft verzocht, zal deze veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
3.1.
veroordeelt Putkast in de proceskosten, tot dusver aan de zijde van CBM begroot op € 11.667,42.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.F. Brinkman en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2017.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 10 juli 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8082.
2.Hoge Raad 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087.
3.Wet griffierechten burgerlijke zaken.
4.Hoge Raad 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087: r.o. 3.7.
5.Hoge Raad 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087: r.o. 3.6.