Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
V-nummer: [nummer]
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Macedonische eiser. De eiser had op 1 februari 2017 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, na zich in juli 2015 te hebben gemeld bij de gemeente. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat de asielaanvraag als kennelijk ongegrond werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat Macedonië als een veilig land van herkomst wordt gezien en dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij persoonlijk gevaar liep bij terugkeer naar Macedonië.
De rechtbank overwoog dat de eiser, ondanks zijn politieke activiteiten en problemen met de autoriteiten, niet had aangetoond dat hij negatieve belangstelling van de Macedonische autoriteiten ondervond. De rechtbank wees erop dat de eiser in het bezit was van een paspoort en identiteitskaart, waarmee hij het land legaal had kunnen verlaten. Bovendien had hij geen documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn relaas, ondanks dat hij daar twee jaar de tijd voor had. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de asielaanvraag kennelijk ongegrond was op basis van de Vreemdelingenwet 2000.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.