ECLI:NL:RBDHA:2017:1777

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2017
Publicatiedatum
27 februari 2017
Zaaknummer
C/09/526218 / KG RK 17-162
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de rechter-commissaris in het kader van inbewaringstelling

In deze zaak gaat het om een wrakingsverzoek van een verzoeker die gedetineerd was ten tijde van de behandeling van zijn vordering tot inbewaringstelling. De wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag heeft op 20 februari 2017 uitspraak gedaan over het verzoek tot wraking van de rechter-commissaris, mr. M.L. Ruiter. De verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman mr. P.J. Roelse, stelde dat de rechter-commissaris de schijn van partijdigheid had gewekt. Dit verzoek volgde na de mondelinge mededeling van de rechter-commissaris over de vordering tot inbewaringstelling, waarbij de rechter-commissaris had aangegeven dat er ernstige bezwaren tegen de verzoeker bestonden. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek tot wraking niet tijdig was ingediend, aangezien het verzoek werd gedaan op het moment dat de rechter-commissaris al met het mededelen van zijn beslissing was begonnen. De wrakingskamer baseerde haar beslissing op de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat een verzoek tot wraking kan worden gedaan tot het moment van einduitspraak. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van de rechter-commissaris op de vordering tot inbewaringstelling gelijkgesteld kan worden met een einduitspraak, waardoor het wrakingsverzoek als niet tijdig werd aangemerkt. De verzoeker werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wraking.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2017/2
zaak-/rekestnummer: C/09/526218 / KG RK 17/162
parketnr: 09/808367-15 / RC-nummer 16/2233
datum beschikking: 20 februari 2017
BESLISSING
op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] ,
ten tijde van de behandeling van het verzoek gedetineerd,
verzoeker,
raadsman: mr. P.J. Roelse;
strekkende tot wraking van:
mr. M.L. Ruiter,
rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank (hierna: de rechter-commissaris).
Belanghebbende in deze procedure is: de officier van justitie mr. M. van der Zwan, hierna ook te noemen: de officier van justitie.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

De officier van justitie heeft in de strafzaak met bovenvermeld parketnummer op 26 januari 2017 een vordering strekkende tot inbewaringstelling van verzoeker ingediend op grond van de verdenking van (onder meer) witwassen. Verzoeker is in verband daarmee op diezelfde datum voor de rechter-commissaris geleid.
Uit het proces-verbaal van verhoor van verdachte op de vordering tot inbewaringstelling, de door de rechter-commissaris gegeven beschikking houdende inbewaringstelling van verzoeker van 26 januari 2017, het proces-verbaal wraking van diezelfde datum en de door de rechter-commissaris gegeven toelichting in zijn reactie op het wrakingsverzoek van 2 februari 2017, van welke stukken de inhoud voor zover hier van belang niet is weersproken, valt het volgende af te leiden. De rechter-commissaris heeft verzoeker gehoord op de vordering tot inbewaringstelling. De raadsman heeft de gelegenheid gekregen het woord te voeren en daar ook gebruik van gemaakt. Daarna heeft de rechter-commissaris mondeling zijn beslissing medegedeeld op de vordering. Hij heeft eerst medegedeeld dat een verweer, inhoudende dat de inverzekeringstelling van verzoeker onrechtmatig was, werd verworpen. Vervolgens heeft de rechter-commissaris uiteengezet dat en waarom er naar zijn oordeel ernstige bezwaren zijn. Gedurende deze uiteenzetting heeft de raadsman de rechter-commissaris onderbroken en een wrakingsverzoek gedaan.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 6 februari 2017 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman mr. P.J. Roelse, was daarbij aanwezig. De rechter-commissaris is, overeenkomstig zijn mededeling in zijn reactie, niet verschenen. De officier van justitie is, met bericht van verhindering, evenmin verschenen. Het wrakingsverzoek is door de advocaat aan de hand van de door hem overgelegde pleitaantekeningen toegelicht.

3.Het standpunt van verzoeker

Aan het wrakingsverzoek is (samengevat) de stelling ten grondslag gelegd dat de rechter-commissaris de schijn van partijdigheid heeft gewekt door in de motivering van zijn beslissing dat ernstige bezwaren aanwezig zijn (onder meer) voorbij te gaan aan de stelling van verzoeker dat hij het vermoeden van witwassen kan weerleggen als hij zou beschikken over zijn boekhouding

4.Het standpunt van de rechter-commissaris

De rechter-commissaris heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verzoeker niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het wrakingsverzoek te laat, namelijk tijdens het mededelen van de beslissing, is gedaan. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen nu de omstandigheid dat verzoeker het kennelijk niet eens is met de beslissing omtrent de ernstige bezwaren onvoldoende is om een wraking gebaseerd op (schijn van) partijdigheid aan de zijde van de rechter-commissaris te dragen.

5.De beoordeling

Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 april 2010 (NJ 2010, 234) en 2 november 2010 (NJ 2010, 603) het uitgangspunt geformuleerd dat een verzoek tot wraking kan worden gedaan “totdat einduitspraak is gedaan”. Dit uitgangspunt is tevens opgenomen in artikel 4.4 van het wrakingsprotocol van de rechtbank Den Haag. Bij eerdere beslissingen van deze wrakingskamer is, op de voet van voormelde jurisprudentie, uitgemaakt dat indien een wrakingsverzoek wordt gedaan ter zitting van de politierechter nadat deze het onderzoek heeft gesloten en is begonnen aan het mededelen van zijn uitspraak, een (eerst) dan gedaan verzoek tot wraking niet als tijdig gedaan kan worden beschouwd [1] . Daarbij speelt een rol dat de wet er van uitgaat dat een vonnis in zijn geheel wordt uitgesproken en dat niet aanvaardbaar is dat een wrakingsverzoek afhankelijk wordt gemaakt van de inhoud van het eindvonnis.
De vraag die aldus bij de beoordeling van de onderhavige zaak resteert is of een beslissing van de rechter-commissaris op een vordering tot inbewaringstelling kan worden beschouwd als een einduitspraak, die gelijk valt te stellen aan een eindvonnis van de politierechter. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend [2] . Dat betekent dat het onderhavige verzoek, gedaan op een moment dat de rechter-commissaris reeds met het mededelen van die einduitspraak was begonnen, niet als tijdig kan worden aangemerkt. Verzoeker zal dan ook in zijn verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- verklaart verzoeker niet ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek.
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 515, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoeker p/a zijn raadsman mr. P.J. Roelse;
• de officier van justitie;
• de rechter-commissaris.
Aldus beslist in raadkamer door mrs. J.W. du Pon, T.F. Hesselink en A.L. Frenkel, in tegenwoordigheid van mr. M. Demoed-van Dongen, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2017.