ECLI:NL:RBDHA:2017:16754

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 17 _ 931
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing inzageverzoek op grond van de AVG door de minister van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft eiser, een persoon die betrokken is bij een conflict met zijn ex-vrouw, een inzageverzoek ingediend bij de minister van Veiligheid en Justitie, thans de minister van Justitie en Veiligheid, om inzicht te krijgen in vertrouwelijke contacten tussen de minister en de advocaat van zijn ex-vrouw, alsook met een journalist van de Volkskrant. Het primaire besluit van de minister om het inzageverzoek af te wijzen, werd door eiser bestreden. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 21 december 2017 geoordeeld dat de afwijzing van het inzageverzoek terecht was, omdat de privacybelangen van de moeder en de zoon van eiser zwaarder wogen dan het belang van eiser om inzage te krijgen in deze stukken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat er geen grondslag was voor het inzageverzoek, en dat de belangenafweging in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) correct was uitgevoerd. Eiser heeft geen juridische gronden aangevoerd die de afwijzing van zijn verzoek konden onderbouwen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/931

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
de minister van Veiligheid en Justitie, thans de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. N.N. Bontje).

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om inzage afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 3 maart 2017 verzocht met toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, te beslissen dat ten aanzien van enkele vertrouwelijke stukken kennisneming door uitsluitend de rechtbank gerechtvaardigd is.
Bij beslissing van 10 maart 2017 heeft een enkelvoudige kamer van deze rechtbank geoordeeld dat geheimhouding gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft eiser verzocht of zij kennis mocht nemen van de inhoud van de vertrouwelijke stukken. Eiser heeft de gevraagde toestemming niet verleend.
Verweerder heeft bij brief van 25 april 2017 verzocht met toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, te beslissen dat ten aanzien van een vertrouwelijke stuk kennisneming door uitsluitend de rechtbank gerechtvaardigd is.
Bij beslissing van 6 september 2017 heeft een enkelvoudige kamer van deze rechtbank geoordeeld dat geheimhouding gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft eiser verzocht of zij kennis mocht nemen van het vertrouwelijke stuk. Eiser heeft hiermee ingestemd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2017. Eiser is verschenen, samen met zijn partner [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was [B] aanwezig namens verweerder.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft op 6 december 2015 verzocht om inzage in het contact tussen verweerder (in de persoon van mr. [directeur] , regiodirecteur van de Raad voor de Kinderbescherming) en een advocaat van mevrouw [C] , de moeder van de zoon van eiser, tevens eisers ex-vrouw (hierna: de moeder) en tussen verweerder en een journalist van de Volkskrant.
1.2.
Verweerder heeft in reactie op het inzageverzoek op 15 december 2015 een overzicht gezonden van de contactmomenten van verweerder met de advocaat van de moeder in de periode tussen de twee raadsonderzoeken van 2011 tot november 2015.
Ook is eiser geïnformeerd over het contact met de journalist.
1.3.
Bij e-mail van 15 december 2015 heeft eiser aangegeven dat hij ook wil worden geïnformeerd over de contactmomenten tussen verweerder en de moeder.
1.4.
Verweerder heeft bij e-mail van 22 december 2015 in reactie op dit verzoek gewezen op twee contactmomenten tussen verweerder en de moeder.
1.5.
Bij e-mail van 23 december 2015 heeft eiser een aanvullend inzageverzoek gedaan, waarbij eiser heeft verzocht, onder verwijzing naar het recht op inzage, om inzage in de contacten tussen verweerder en de moeder, tussen verweerder en de adviseurs van de moeder en tussen verweerder en de journalist van de Volkskrant.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers verzoek om inzage afgewezen, omdat de grondslag voor inzage in deze stukken ontbreekt. Daarnaast staan de (privacy)belangen van moeder en zoon, voor zover het gaat om de in de stukken verwerkte
persoonsgegevensvan eiser, aan inzage in de weg. Verweerder heeft aangegeven dat, gelet op het bepaalde in de artikelen 35 en 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), is volstaan met het verstrekken van beperkte informatie over de contactmomenten met de moeder, haar advocaten en adviseurs in de periode 2013 en 2015, in welk kader deze contacten hebben plaatsgevonden en met welke uitkomst. Het verstrekken van meer inhoudelijke informatie acht verweerder niet verantwoord, gelet op de conflictueuze verhouding die tussen eiser en de moeder bestaat en de eventuele schadelijke effecten daarvan voor hun zoon. Daarbij heeft verweerder gewezen op de belangenafweging, waarbij aan de privacy belangen van moeder en zoon een zwaarder gewicht is toegekend dan aan eisers belang om zoveel mogelijk informatie te vergaren ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek naar de moeder in verband met de verdenking van smaad/laster. Dit standpunt heeft verweerder in bezwaar gehandhaafd.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Op wat eiser hiertegen heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp wordt onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wbp wordt onder betrokkene verstaan: degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge paragraaf 5.3 van het Kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming (versie januari 2013) (het Kwaliteitskader) kan een betrokkene inzage en/of afgifte vragen van op hem betrekking hebbende dossierstukken c.q. persoonsgegevens. Een verzoek om inzage en afgifte kan in een aantal gevallen geheel of gedeeltelijk worden geweigerd. Voor zover hier van belang kan dit: indien weigering noodzakelijk is ter bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen (…). Of een of meer van de weigeringsgronden van toepassing zijn, moet per individueel geval worden beoordeeld. Hierbij dient speciale aandacht geschonken te worden aan de belangen van het kind/de jongere en aan de bezwaren van andere betrokkenen of derden, over wie eveneens gegevens zijn opgenomen. Steeds moet men zich afvragen of de privacy van derden door de inzage en/of afgifte geschaad kan worden.
5.1.
Verweerder heeft in beroep de vraag aan de orde gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Het inzageverzoek van eiser ziet, volgens verweerder, op zeven stukken die betrekking hebben op vertrouwelijke contacten tussen verweerder en de moeder. Deze stukken zijn in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar de moeder ook door de officier van justitie van verweerder gevorderd. Het is verweerder bekend dat de officier van justitie eiser afschrift gaat verstrekken dan wel heeft verstrekt van zes van de zeven stukken. Het gaat daarbij om de B-stukken, nummer 1, 2, 4, 5, 6, en 7. Het enige stuk waar deze procedure nog over gaat is de interne tijdlijn.
5.2.
Eiser stelt dat hij wel procesbelang heeft, omdat het om een andere procedure gaat die los staat van deze procedure en het nog maar de vraag is of eiser een afschrift wordt verstrekt van deze stukken. Verder is het eiser niet duidelijk of het om dezelfde informatie gaat.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser procesbelang toekomt, nu niet is gebleken dat alle door eiser verzochte informatie is verstrekt.
6.1.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser geen juridisch inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen de afwijzing van eisers verzoek om inzage op grond van artikel 35 van de Wbp in samenhang met artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wbp.
6.2.
Voor zover eiser met zijn beroep evenwel beoogt te betogen dat verweerder hem ten onrechte geen inzage heeft geboden, overweegt de rechtbank het volgende.
6.3.
Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij met zijn verzoek beoogt om inzage te krijgen in
alle persoonsgegevens die betrekking hebben op hem of zijn zoon.
6.4.
Vooropgesteld wordt dat, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3364), gegevens als persoonsgegevens in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp moeten worden aangemerkt indien ze informatie bevatten over een persoon en die persoon identificeerbaar is. Bepalend is of de gegevens, op zichzelf bezien of in combinatie met andere gegevens, zo kenmerkend zijn voor een bepaalde persoon, dat deze daarmee kan worden geïdentificeerd.
6.5.
Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1522), is het uitgangspunt van de Wbp dat een ieder in de gelegenheid moet zijn na te gaan waar gegevens over hem zijn vastgelegd en verwerkt. De Wbp legt in artikel 35 de houder ter zake een mededelingsverplichting op: indien persoonsgegevens worden verwerkt, verstrekt de houder desverzocht betrokkene een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm alsmede beschikbare informatie over de herkomst van die gegevens. De Wbp voorziet niet in een recht op inzage in stukken waarin persoonsgegevens zijn opgenomen. Gegeven het aan de Wbp ten grondslag liggende transparantiebeginsel is inzage in stukken waarin persoonsgegevens zijn opgenomen aan de orde indien niet op andere wijze adequaat kan worden voorzien in kennisgeving van die persoonsgegevens dan wel mededeling van de herkomst daarvan. Dit geldt behoudens de in artikel 43 van de Wbp vervatte weigeringsgronden.
6.6.
Gelet op het voorgaande bevat artikel 35 van de Wbp geen recht op inzage in stukken noch een plicht tot het op verzoek van betrokkene opstellen van stukken. Evenmin voorziet die bepaling in (een recht op) inzage in persoonsgegevens van de zoon, de moeder, de adviseurs van moeder en de journalist.
Het enige wat eiser met een verzoek op grond van artikel 35 van de Wbp zou kunnen bewerkstelligen is dat verweerder een mededeling doet over
de hem betreffende persoonsgegevensdie mogelijk voorkomen in stukken met betrekking tot contacten tussen verweerder en de adviseurs van de moeder en tussen verweerder en een journalist van de Volkskrant. Het verzoek had geen betrekking op de persoonsgegevens van de zoon van eiser, zodat er voor verweerder geen aanleiding bestond om die persoonsgegevens bij de heroverweging van het bezwaar te betrekken. Zoals verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift afdoende heeft gemotiveerd, zou een mededeling inzake de verwerkte persoonsgegevens van eiser, voor zover die voorkomen in stukken over contacten tussen verweerder en de (adviseurs van) de moeder, de persoonlijke levenssfeer en daarmee het recht op privacy van de moeder schaden, omdat het gaat om uitlatingen die zij dan wel haar adviseurs in vertrouwelijkheid aan de Raad voor de Kinderbescherming hebben gedaan. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat het doen van mededeling ex artikel 35 van de Wbp inzake de verwerkte persoonsgegevens van eiser ertoe zou kunnen leiden dat het vertrouwen van de moeder in de Raad voor de Kinderbescherming wordt geschaad, alsmede dat zij in de toekomst mogelijk terughoudender zal worden om mogelijk relevante informatie met de Raad te delen en dat daarom de belangen van de moeder en de (ontwikkelings)belangen van de zoon zich verzetten tegen toepassing van artikel 35 van de Wbp. Verweerder heeft daarbij voorts mogen betrekken dat de moeder aan de Raad heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen eisers verzoek. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp aan het mededelen ex artikel 35 van de Wbp in de weg staat. Gelet daarop heeft verweerder ook in redelijkheid geen inzage hoeven geven in / afschrift hoeven verstrekken van dossierstukken c.q. persoonsgegevens van eiser op grond van het Kwaliteitskader.
Hetgeen eiser hiertegen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
6.7.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het om veel meer stukken moet gaan dan verweerder aangeeft. Eiser noemt in dit verband een rapport van Black Swan van september 2013 dat in opdracht van de moeder is opgesteld en een analyse van eisers persoon bevat. Hoewel eiser in 2015 het rapport heeft gekregen, wil hij het gespreksverslag daarvan.
6.8.
De rechtbank wijst in dit verband op de ex-tunc toetsing die in bestuursrechtelijke procedures wordt gehanteerd. Dat betekent dat de situatie wordt getoetst ten tijde van het bestreden besluit. De periode erna wordt daarom niet betrokken bij de beoordeling. Het verzoek om inzage kan daarom uitsluitend betrekking hebben op de periode tussen de twee raadsonderzoeken, van 2011 tot november 2015, zoals dat ten tijde van het bestreden besluit aan de orde was. Eisers uitbreiding van zijn verzoek om inzage tot de periode na het tweede raadsonderzoek uit 2015/2016 tot heden, hangende de beroepsprocedure, valt ook daarom buiten deze beoordeling. Daarnaast geeft artikel 35 van de Wbp, zoals hiervoor is overwogen, geen recht op inzage in stukken noch een plicht tot het op verzoek van betrokkene opstellen van stukken. Nu verweerder ter zitting heeft aangegeven dat een gespreksverslag van het Black Swan rapport niet is opgemaakt kan eiser er derhalve niet (succesvol) om verzoeken.
6.9.
De rechtbank ziet, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder over meer stukken beschikt dan verweerder heeft aangegeven. Daarbij is in aanmerking genomen dat eiser geen toestemming heeft verleend aan de rechtbank kennis te nemen van de vertrouwelijk stukken, zodat controle van eisers stelling niet mogelijk is. Dit dient voor rekening en risico van eiser te komen.
6.10.
Voor zover eiser wenst te bewerkstelligen dat de rechtbank uitspraak doet over de onafhankelijkheid van verweerder en over de mate waarin verweerder oog heeft gehad voor wederhoor, waarheidsvinding en professionaliteit stelt de rechtbank vast dat de handelwijze van verweerder niet aan de orde kan worden gesteld in deze procedure.
6.11.
Hetgeen voor het overige is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, voorzitter, en mr. J.L.E. Bakels en
mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.