Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2017 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
Procesverloop
Overwegingen
persoonsgegevensvan eiser, aan inzage in de weg. Verweerder heeft aangegeven dat, gelet op het bepaalde in de artikelen 35 en 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), is volstaan met het verstrekken van beperkte informatie over de contactmomenten met de moeder, haar advocaten en adviseurs in de periode 2013 en 2015, in welk kader deze contacten hebben plaatsgevonden en met welke uitkomst. Het verstrekken van meer inhoudelijke informatie acht verweerder niet verantwoord, gelet op de conflictueuze verhouding die tussen eiser en de moeder bestaat en de eventuele schadelijke effecten daarvan voor hun zoon. Daarbij heeft verweerder gewezen op de belangenafweging, waarbij aan de privacy belangen van moeder en zoon een zwaarder gewicht is toegekend dan aan eisers belang om zoveel mogelijk informatie te vergaren ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek naar de moeder in verband met de verdenking van smaad/laster. Dit standpunt heeft verweerder in bezwaar gehandhaafd.
alle persoonsgegevens die betrekking hebben op hem of zijn zoon.
de hem betreffende persoonsgegevensdie mogelijk voorkomen in stukken met betrekking tot contacten tussen verweerder en de adviseurs van de moeder en tussen verweerder en een journalist van de Volkskrant. Het verzoek had geen betrekking op de persoonsgegevens van de zoon van eiser, zodat er voor verweerder geen aanleiding bestond om die persoonsgegevens bij de heroverweging van het bezwaar te betrekken. Zoals verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift afdoende heeft gemotiveerd, zou een mededeling inzake de verwerkte persoonsgegevens van eiser, voor zover die voorkomen in stukken over contacten tussen verweerder en de (adviseurs van) de moeder, de persoonlijke levenssfeer en daarmee het recht op privacy van de moeder schaden, omdat het gaat om uitlatingen die zij dan wel haar adviseurs in vertrouwelijkheid aan de Raad voor de Kinderbescherming hebben gedaan. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat het doen van mededeling ex artikel 35 van de Wbp inzake de verwerkte persoonsgegevens van eiser ertoe zou kunnen leiden dat het vertrouwen van de moeder in de Raad voor de Kinderbescherming wordt geschaad, alsmede dat zij in de toekomst mogelijk terughoudender zal worden om mogelijk relevante informatie met de Raad te delen en dat daarom de belangen van de moeder en de (ontwikkelings)belangen van de zoon zich verzetten tegen toepassing van artikel 35 van de Wbp. Verweerder heeft daarbij voorts mogen betrekken dat de moeder aan de Raad heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen eisers verzoek. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp aan het mededelen ex artikel 35 van de Wbp in de weg staat. Gelet daarop heeft verweerder ook in redelijkheid geen inzage hoeven geven in / afschrift hoeven verstrekken van dossierstukken c.q. persoonsgegevens van eiser op grond van het Kwaliteitskader.
Beslissing
mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2017.