201600156/1/A3.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 november 2015 in zaak nr. 15/1398 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck.
Procesverloop
Bij brief van 18 november 2014 heeft het college aan [appellant] meegedeeld dat het verzoek van [appellant] tot verwijdering van zijn naam van de op internet geplaatste openbare besluitenlijst behorende bij de collegevergadering van 30 september 2014, niet wordt ingewilligd.
Bij besluit van 18 maart 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2016, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.L. Walta, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. [appellant] heeft een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) ingediend bij het college aangaande de rekenkamer van de gemeente. Bij besluit van 18 september 2014 is op dit verzoek beslist. Deze beslissing is op de openbare besluitenlijst geplaatst. In de openbare besluitenlijst staat dat het een verzoek betreft van "[appellant] [woonplaats]". De gemachtigde van [appellant] heeft telefonisch verzocht om de gegevens van [appellant] van de openbare besluitenlijst te verwijderen. Bij brief van 18 november 2014 heeft het college meegedeeld dat het geen aanleiding ziet voor anonimisering van de openbare besluitenlijst.
3. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY6661) als volgt overwogen. De manier waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan de openbaarmakingsplicht ten aanzien van besluitenlijsten levert geen besluit op in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Gelet hierop is het verzoek van [appellant] naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een aanvraag een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, maar komt het neer op een verzoek tot het verrichten van een feitelijke handeling. Het college heeft zich in het besluit van 18 maart 2015 dan ook terecht op het standpunt gesteld dat zijn bij brief van 18 november 2014 gegeven reactie op het verzoek van [appellant] geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid. Dit betekent dat het college het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, aldus de rechtbank. 4. [appellant] betoogt dat de rechtbank de goede procesorde heeft geschonden door ambtshalve een enge interpretatie te geven van artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) en door deze opvatting niet ter zitting aan de orde te stellen.
4.1. Het betoog dat de rechtbank ambtshalve bedoelde enge interpretatie heeft gegeven, mist feitelijke grondslag omdat deze interpretatie slechts in het verweerschrift van het college is genoemd, maar niet in de aangevallen uitspraak aan de orde komt en evenmin door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag is gelegd. Gelet hierop is [appellant] niet benadeeld door het feit dat deze interpretatie niet ter zitting bij de rechtbank aan de orde is gesteld, zodat hierin geen aanleiding wordt gevonden voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over zijn betoog dat zijn verzoek moet worden aangemerkt als verzet in de zin van artikel 40, eerste lid, van de Wbp. Voorts stelt hij dat het oordeel van de rechtbank betekent dat alleen verzet in deze zin mogelijk is indien de initiële verwerking van de persoonsgegevens - de openbaarmaking van zijn naam en woonplaats via de openbare besluitenlijst - per besluit is geschied dan wel de gewenste ongedaanmaking een besluit zal inhouden. Dit oordeel van de rechtbank is volgens [appellant] onjuist. Immers, uit artikel 40, eerste lid, in samenhang bezien met de artikelen 8 en 1, onder b, volgt dat niet alleen publiekrechtelijke rechtshandelingen maar ook feitelijke handelingen vallen onder het verwerken van persoonsgegevens.
5.1. Het college betoogt dat de naam en woonplaats van [appellant] geen persoonsgegevens in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp zijn. Met deze gegevens is de identiteit van [appellant], zonder onevenredige inspanning, niet vast te stellen, zodat hij met deze gegevens niet identificeerbaar is in de zin van dit artikelonderdeel. Het college heeft er voorts op gewezen dat artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet tot openbaarmaking van de besluitenlijst dwingt.
5.2. Ingevolge artikel 1 van de Wbp wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
a. persoonsgegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon;
b. verwerking van persoonsgegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens.
Ingevolge artikel 8 mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien:
c. de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is;
e. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt, of
f. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan, indien gegevens het voorwerp zijn van verwerking op grond van artikel 8, onder e en f, de betrokkene daartegen bij de verantwoordelijke verzet aantekenen in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden.
Ingevolge artikel 45 gelden een beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 en 38, tweede lid, alsmede een beslissing naar aanleiding van de aantekening van verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Awb.
Ingevolge artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet maakt het college de besluitenlijst van zijn vergaderingen op de in de gemeente gebruikelijke wijze openbaar. Het college laat de openbaarmaking achterwege voor zover het aangelegenheden betreft ten aanzien waarvan op grond van artikel 55 geheimhouding is opgelegd of ten aanzien waarvan openbaarmaking in strijd is met het openbaar belang.
5.3. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp moeten alle gegevens die informatie kunnen verschaffen over een identificeerbare natuurlijke persoon als persoonsgegevens worden beschouwd. Allereerst is voor het begrip persoonsgegeven relevant of het informatie over een persoon bevat. Voorts is de identificeerbaarheid van een persoon van belang. Een persoon is identificeerbaar aan de hand van gegevens die alleen of in combinatie met andere gegevens zo kenmerkend zijn voor een bepaalde persoon dat deze daarmee kan worden geïdentificeerd. Bij deze beoordeling moeten alle middelen betrokken worden waarvan mag worden aangenomen dat zij redelijkerwijs door de verantwoordelijke dan wel enig ander persoon zijn in te zetten om die persoon te identificeren (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 45-50).
De naam en woonplaats zijn gegevens die betrekking hebben op een persoon. Aannemelijk is dat met deze gegevens in combinatie met andere gegevens een bepaald persoon kan worden geïdentificeerd.
Het betoog van het college faalt.
5.4. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank zijn beroepsgrond dat zijn verzoek moet worden aangemerkt als verzet in de zin van artikel 40 van de Wbp ten onrechte niet heeft besproken. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak maar tot beoordeling van deze beroepsgrond door de Afdeling. [appellant] richt zich ertegen dat zijn naam en woonplaats openbaar zijn geworden door openbaarmaking van de besluitenlijst van de vergadering van het college van 18 september 2014 en plaatsing van die besluitenlijst op internet. Zoals hiervoor is overwogen zijn dit persoonsgegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp. De openbaarmaking van de besluitenlijst is derhalve het verwerken van persoonsgegevens, in het bijzonder het verspreiden van persoonsgegevens, in de zin van artikel 1, aanhef en onder b.
Gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheid dat [appellant] heeft verzocht om verwijdering daarvan en hij hieraan ten grondslag heeft gelegd dat deze informatie voor het doel of de doeleinden van de verwerking niet ter zake dienend is, is naar het oordeel van de Afdeling in dit geval niet artikel 40, eerste lid, maar artikel 36, eerste lid, van toepassing. Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing op een dergelijk verzoek als een besluit in de zin van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat als een bestuursorgaan een mondelinge aanvraag in behandeling neemt, zijn beslissing daarop een besluit is. Voorts betrekt de Afdeling bij dit oordeel dat [appellant] heeft verzocht om anonimisering en hij reeds in zijn bezwaarschrift de Wbp heeft genoemd, zodat het aan het college is om zijn verzoek te duiden als verzoek op grond van artikel van 36 van de Wbp.
5.5. De conclusie is dat het besluit van 18 maart 2015 is genomen in strijd met artikel 36 van de Wbp.
5.6. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit van 18 maart 2015 te herstellen door opnieuw op het bezwaar van [appellant] te besluiten. De Afdeling zal hiertoe een termijn stellen. Bij dit nieuwe besluit dient het college het verzoek op te vatten als verzoek op grond van artikel 36, eerste lid, van de Wbp. Gelet op dit artikellid dient het college in dit geval te beoordelen of de persoonsgegevens voor het doel van de verwerking, openbaarmaking op grond van artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet, niet ter zake dienend zijn alsmede of deze persoonsgegevens in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Wat betreft de verwerking in strijd met een wettelijk voorschrift wijst de Afdeling er op dat op grond van artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet openbaarmaking achterwege blijft indien dit in strijd is met het openbaar belang. Onder openbaar belang kan onder omstandigheden ook de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer worden begrepen. Dit betekent dat onder omstandigheden de verwerking van persoonsgegevens in strijd kan zijn met artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet, hetgeen een grond vormt voor verwijdering in de zin van artikel 36, eerste lid van de Wbp. Voor zover het college in de brief van 18 november 2014 heeft gewezen op de wetsgeschiedenis van artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet (Kamerstukken I, 2002/03, 28 243, nr. 34a, blz. 7) - waarin staat dat zeer terughoudend gebruik moet worden gemaakt van anonimiseren - wordt overwogen dat deze wetsgeschiedenis dateert uit 2001-2002. Daarbij is geen rekening gehouden met de grote schaal waarop het internet sindsdien zou worden gebruikt en met de zoekmogelijkheden die het internet zou gaan bieden. In dit kader heeft de Afdeling ter zitting de Richtsnoeren inzake actieve openbaarmaking van persoonsgegevens van het College Bescherming Persoonsgegevens aan de orde gesteld.
5.7. De Afdeling ziet geen aanleiding om, zoals [appellant] heeft verzocht, aan deze uitspraak een dwangsom te verbinden wanneer het college in gebreke blijft met het verwijderen van zijn gegevens van de besluitenlijst. Uit deze uitspraak volgt immers slechts dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en alsnog inhoudelijk op het bezwaar moet beslissen.
6. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck op om binnen 6 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 18 maart 2015, kenmerk 2611492, te herstellen door opnieuw op het bezwaar van [appellant] te besluiten en dit nieuwe besluit aan de Afdeling en aan [appellant] te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Slump w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
559.