In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, een Iraakse vreemdeling, en het opleggen van een inreisverbod. Eiser had zijn eerste asielaanvraag ingediend in 2000, welke was afgewezen. In 2003 kreeg hij een verblijfsvergunning asiel op basis van categoriale bescherming voor Centraal-Irak. Echter, in 2014 werd hij door een Duitse rechtbank veroordeeld tot zes jaar en drie maanden gevangenisstraf voor fiscale strafbare feiten. Naar aanleiding van deze veroordeling heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in 2016 besloten om eisers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken en een inreisverbod van vijf jaar op te leggen.
Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, stellende dat de staatssecretaris ten onrechte geen individuele beoordeling heeft gemaakt van zijn situatie bij het opleggen van het inreisverbod. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het inreisverbod is opgelegd zonder de vereiste individuele beoordeling, zoals vereist door de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris voor zover het betreft het inreisverbod, waardoor het belang van eiser bij de beoordeling van de intrekking van zijn verblijfsvergunning herleeft.
De rechtbank concludeert dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd is met het Unierecht, omdat de asielvergunning van eiser was verleend op basis van nationaal beleid en niet onder het communautaire openbare orde begrip valt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft het inreisverbod, vernietigt het bestreden besluit en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser.