In deze zaak vorderde eiser, die in België was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, schorsing van de executie van zijn straf totdat op zijn gratieverzoeken in Nederland en België was beslist. De rechtbank Den Haag oordeelde dat het ingediende gratieverzoek in Nederland geen schorsende werking van rechtswege had, omdat de tenuitvoerlegging van de straf al was aangevangen. Eiser had eerder gratieverzoeken ingediend, maar de rechtbank concludeerde dat de Staat in redelijkheid had kunnen besluiten om geen opschortende werking te verlenen aan het gratieverzoek. De rechtbank wees de vordering van eiser af, omdat er geen gerechtvaardigd vertrouwen bestond dat België de executie van de gevangenisstraf niet zou voortzetten. Eiser werd veroordeeld in de kosten van de procedure.