ECLI:NL:RBDHA:2017:15887

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2017
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
C-09-528520-KG ZA 17-317
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de executie van een gevangenisstraf overgedragen van België naar Nederland

In deze zaak vorderde eiser, die in België was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, schorsing van de executie van zijn straf totdat op zijn gratieverzoeken in Nederland en België was beslist. De rechtbank Den Haag oordeelde dat het ingediende gratieverzoek in Nederland geen schorsende werking van rechtswege had, omdat de tenuitvoerlegging van de straf al was aangevangen. Eiser had eerder gratieverzoeken ingediend, maar de rechtbank concludeerde dat de Staat in redelijkheid had kunnen besluiten om geen opschortende werking te verlenen aan het gratieverzoek. De rechtbank wees de vordering van eiser af, omdat er geen gerechtvaardigd vertrouwen bestond dat België de executie van de gevangenisstraf niet zou voortzetten. Eiser werd veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/528520 / KG ZA 17-317
Vonnis in kort geding van 17 maart 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. B. Kochheim-Bossink te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal,
tegen:
de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. B.B.M. Vroegindewey te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding met producties, de brieven van 13 maart 2017 en 14 maart 2017 van mr. Kochheim-Bossink, met producties, de brief van 14 maart 2017 van mr. Vroegindewey, met productie, en de op 15 maart 2017 gehouden mondelinge behandeling van de zaak, waarbij van de zijde van beide partijen pleitnotities zijn overgelegd. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 25 september 2013 vanwege - zakelijk weergegeven - een opiumdelict door het Hof van beroep te Gent (België) onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan 18 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van vijf jaar (hierna kortweg ook wel: de straf). Op verzoek van de Belgische autoriteiten is de tenuitvoerlegging van de straf aan Nederland overgedragen.
2.2.
Op 12 juli 2016 heeft [eiser] in België een gratieverzoek ingediend. Bij schrijven van 9 augustus 2016 heeft de Belgische Federale Overheidsdienst Justitie mr. Kochheim-Bossink naar aanleiding van dit gratieverzoek als volgt bericht:
“Na onderzoek van uw verzoek, kan ik u meedelen dat het genadeverzoek zonder voorwerp is. Vermits het strafregister van de heer [eiser] een gevangenisstraf van 3 jaren met uitstel van 5 jaren vermeld, wordt deze gevangenisstraf momenteel niet uitgevoerd”.
2.3.
Na overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf op 22 augustus 2016 heeft [eiser] de (Nederlandse) Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) meerdere malen om uitstel van de executie van de straf gevraagd. Aan zijn verzoeken legt hij ten grondslag:
(i) een brief van de Belgische autoriteiten van 9 augustus 2016, waaruit zou volgen dat zijn straf eiser (nog) niet tenuitvoergelegd kan worden en
(ii) zijn medische omstandigheden.
2.4.
Bij brief van 21 oktober 2016 is [eiser] opgeroepen om zich te melden voor de tenuitvoerlegging van zijn straf.
2.5.
Bij brief van 11 januari 2017 is [eiser] opgeroepen om vanaf 8 februari 2017 zijn detentie te ondergaan. Tegen deze oproep heeft [eiser] tijdig bezwaar gemaakt. Daarop is zijn dossier doorgestuurd voor een onderzoek naar zijn detentiegeschiktheid en hoefde [eiser] zich niet te melden op 8 februari 2017.
2.6.
Op 17 januari 2017 heeft [eiser] in Nederland een gratieverzoek ingediend. Daarbij heeft hij tevens verzocht om schorsing dan wel opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf totdat op dit gratieverzoek is beslist.
2.7.
Op 18 januari 2017 heeft [eiser] in België (opnieuw) een gratieverzoek ingediend.
2.8.
Naar aanleiding van voormelde verzoeken om uitstel van de executie van de door het Belgische Hof van Beroep opgelegde straf is de tenuitvoerlegging van deze straf aanvankelijk uitgesteld in afwachting van advies van het Bureau Individuele Medische Advisering van het ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: het BIMA). In haar advies van 13 december 2016 heeft het BIMA [eiser] niet detentieongeschikt geacht. In haar advies van 10 februari 2017 heeft het BIMA negatief geadviseerd ten aanzien van het door [eiser] ingediende gratieverzoek.
2.9.
Op 20 februari 2017 is [eiser] wederom opgeroepen om in Penitentiaire Inrichting [locatie] zijn detentie te ondergaan met ingang van 20 maart 2017. Het tegen deze oproep ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 2 maart 2017 ongegrond verklaard.
2.10.
Bij brief van 21 februari 2017 heeft de Dienst Justis het opschortingsverzoek van [eiser] afgewezen, waarbij wordt vermeld dat zijn gratieverzoek geen opschortende werking van rechtswege heeft omdat hij al bij brief van 11 januari 2017 is opgeroepen om zich te melden voor zijn de tenuitvoerlegging van zijn straf.
2.11.
Op 11 maart 2017 heeft [eiser] de Dienst Justis opnieuw om opschortende werking van zijn (Nederlandse) gratieverzoek verzocht. De Dienst Justis heeft dit verzoek op 14 maart 2017 afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
Zakelijk weergegeven vordert [eiser] de Staat te bevelen de executie van de uitspraak van het Hof van Beroep te Gent (België) op te schorten dan wel te schorsen en/of de Staat te verbieden deze executie aan te vangen dan wel voort te zetten, een en ander totdat is beslist op de door [eiser] in België en in Nederland ingediende gratieverzoeken, zulks op straffe van verbeurte van dwangsommen als de Staat niet aan het uit te spreken bevel voldoet, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe wordt - samengevat - het volgende aangevoerd. [eiser] is nog in afwachting van de beslissing op zijn in België en in Nederland ingediende gratieverzoeken. Hij stelt zich primair op het standpunt dat - door de intrekking van de oproep van 11 januari 2017 - de executie van zijn straf niet door die oproep kan zijn aangevangen. Het (Nederlandse) gratieverzoek is ingediend op 17 januari 2017. Dat gratieverzoek is derhalve ingediend vóór [eiser] de oproepingsbrief van 10 februari 2017 heeft ontvangen. Het Nederlandse gratieverzoek heeft daarom schorsende werking van rechtswege. Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat hij aan de brief van 9 augustus 2016 van de Belgische autoriteiten het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij geen detentie diende te ondergaan. Nu [eiser] zich voor de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf moet melden op 20 maart 2017, heeft hij een spoedeisend belang bij de behandeling van zijn vordering.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Bij brief van 20 februari 2017 is [eiser] opgeroepen om zich met het oog op de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf op 20 maart 2017 te melden in Penitentiaire Inrichting [locatie] . Daarmee is het spoedeisend belang bij de behandeling van zijn vordering gegeven.
4.2.
Kern van het geschil betreft de vraag of de Staat zich - zoals [eiser] stelt - voorlopig dient te onthouden van het ten uitvoer leggen van de in België aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke, veroordelende beslissing van de strafrechter niet alleen
magmaar ook
moetworden ten uitvoer gelegd. Artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat een strafvonnis zo spoedig mogelijk wordt geëxecuteerd.
4.4.
Ten aanzien van het betoog van [eiser] dat het in Nederland ingediende gratieverzoek van rechtswege opschortende werking heeft voor wat betreft de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf wordt als volgt overwogen.
4.5.
Ingevolge artikel 558a Sv leidt een gratieverzoek in bepaalde gevallen tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de straf op voorwaarde dat deze tenuitvoerlegging nog niet is aangevangen.
4.6.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a. sub 1, van het Besluit aanvang tenuitvoerlegging straffen en maatregelen (23 augustus 2015) vangt de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf aan op de datum van de dagtekening van de aan de veroordeelde gerichte mededeling met de datum waarop hij zich moet melden bij de penitentiaire inrichting. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij zijn gratieverzoek heeft ingediend op een datum (17 januari 2017) waarop het aanvankelijke oproepingsbesluit van 11 januari 2017 is ingetrokken. Het gratieverzoek dateert zijns inziens derhalve van vóór de aanvang van de tenuitvoerlegging. De Staat stelt zich echter op het standpunt dat de tenuitvoerlegging van de straf niet, zoals abusievelijk is opgekomen in de correspondentie tussen partijen, een aanvang heeft genomen op 11 januari 2017, maar al is aangevangen op 21 oktober 2016, zijnde de datum van de eerste brief waarin [eiser] is opgeroepen voor de tenuitvoerlegging van de hem in België opgelegde (en door Nederland op 22 augustus 2016 overgenomen) gevangenisstraf. Een en ander brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter mee dat de tenuitvoerlegging geacht moet worden te zijn aangevangen vóór het indienen van het Nederlandse gratieverzoek (op 17 januari 2017). In beide gevallen is de datum van de op bewerkstelliging van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf gerichte handeling (het doen uitgaan van de oproep) immers gelegen vóór het indienen van het gratieverzoek. [eiser] kan daarom niet worden gevolgd in zijn betoog dat aan zijn in Nederland ingediende gratieverzoek van rechtswege opschortende werking toekomt.
4.7.
Ten aanzien van de subsidiair door [eiser] aangevoerde gronden voor toewijzing van zijn vordering wordt als volgt overwogen. In het geval sprake is van een gratieverzoek waaraan niet van rechtswege opschortende werking toekomt, kan de minister (van Veiligheid en Justitie) ingevolge artikel 559a lid 2 Sv niettemin bepalen dat de tenuitvoerlegging van de straf wordt opgeschort zolang op het gratieverzoek niet is beslist. Bij brief van 21 februari 2017 heeft de minister [eiser] naar aanleiding van zijn opschortingsverzoek evenwel bericht dat van die mogelijkheid slechts gebruik wordt gemaakt als sprake is van één van de gevallen - zoals die zijn opgenomen in het daartoe geldende beleid (Beleidsregels betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument, van kracht sinds 1 februari 2011) - waarmee kan worden aangenomen dat het betreffende gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden ingewilligd. In het bericht van 21 februari 2017 heeft de minister vastgesteld dat [eiser] zich, gezien de door hem aangevoerde omstandigheden, niet beroept op één van de hiervoor bedoelde gevallen, zodat reeds daarom niet waarschijnlijk is dat gratieverzoek zal worden toegewezen. Een en ander leidt de voorzieningenrechter voorshands tot de conclusie dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om, gedurende de behandeling van het gratieverzoek, aan het opschortingsverzoek van [eiser] geen gehoor te geven. Het enkele feit dat de gevangenisstraf van zijn zoon, die wegens betrokkenheid bij het delict dezelfde straf heeft gekregen, is omgezet in een werkstraf van 240 uren maakt dit niet anders, nu - wat daar verder ook van zij - [eiser] daartoe onvoldoende heeft aangevoerd. Met betrekking tot de door [eiser] aangevoerde medische feiten en omstandigheden die aan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in de weg zouden staan is voorts van belang dat het BIMA in december 2016 heeft geoordeeld dat [eiser] - kort gezegd - detentiegeschikt is en [eiser] nadien geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan hij thans detentieongeschikt zou zijn.
4.8.
Ten aanzien van de subsidiair door [eiser] aangevoerde gronden wordt ook als volgt overwogen. Ook als het bericht van 9 augustus 2016 van de Belgische autoriteiten met de nodige welwillendheid wordt gelezen is daaruit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op te maken dat aan Belgische zijde algeheel van executie van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf zal worden afgezien. Dat is immers niet te rijmen met het feit dat de executie van de straf circa twee weken later door België aan Nederland, te weten op 22 augustus 2016, wordt overgedragen. In het bericht van die datum wordt voorts nog gerefereerd aan het eerdere schrijven van 6 mei 2016 waarin [eiser] door de minister van de voorgenomen overdracht van de executie van de gevangenisstraf in kennis wordt gesteld. Van de zijde van de Staat is dan ook gemotiveerd betwist dat [eiser] aan (de bewoordingen van) het bericht het vertrouwen heeft kunnen en mogen ontlenen dat het onvoorwaardelijke deel van de straf niet meer ten uitvoer zou worden gelegd en dat hij daarom geen detentie meer hoefde te ondergaan. De Staat spreekt over het bericht van 9 augustus 2016 als een “evidente vergissing”.
4.9.
Voorts heeft de Staat onderbouwd met argumenten aangevoerd dat, ook al zou [eiser] daadwerkelijk vorenbedoeld vertrouwen aan het bericht van 9 augustus 2016 hebben kunnen ontlenen, dit vanwege de eerder genoemde executieplicht van de Staat geen gevolgen kan hebben voor de tenuitvoerlegging van de straf. [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat en waarom in het onderhavige geval van een uitzondering op deze plicht sprake zou zijn.
4.10.
Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter voorshands tot de slotsom dat niet aannemelijk is geworden dat de Staat met de executie van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf onrechtmatig handelt en dat de vordering daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht, bij gebreke van tijdige betaling te vermeerderen met de wettelijke rente daarover;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken
op 17 maart 2017.
fl