ECLI:NL:RBDHA:2017:15882

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2017
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
C-09-540745-KG ZA 17-1310
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen tenuitvoerlegging gevangenisstraf en de rol van de voorzieningenrechter

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] bezwaar maakte tegen de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van zes maanden, opgelegd door het gerechtshof te Amsterdam. [eiser] had nog 139 dagen van deze straf te ondergaan en stelde dat hij detentieongeschikt was, onderbouwd door een rapport van psychiater dr. [A]. De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) had echter meerdere keren geoordeeld dat hij detentiegeschikt was.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er een rechtsgang met voldoende waarborgen bestond, waarbij [eiser] bezwaar had gemaakt tegen de oproep tot tenuitvoerlegging en beroep had ingesteld bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), die dit beroep ongegrond verklaarde. De rechter benadrukte dat de juistheid van een rechterlijke beslissing niet in kort geding kan worden getoetst, tenzij fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd.

De voorzieningenrechter concludeerde dat [eiser] niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen, omdat hij niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in de weg stonden. [eiser] werd veroordeeld in de kosten van het geding, die op € 1.434,-- werden begroot, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/540745 / KG ZA 17-1310
Vonnis in kort geding van 9 oktober 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. D. Fasseur te Den Dolder,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon,
de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding met producties, de van de zijde van de Staat in het geding gebrachte producties en de op 9 oktober 2017 gehouden mondelinge behandeling van de zaak, bij welke gelegenheid van beide zijden pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 9 oktober 2017 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 9 oktober 2017 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van 1 juli 2014 is [eiser] door het gerechtshof te Amsterdam onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. Van die straf moet [eiser] nog een restant van 139 dagen uitzitten.
2.2.
In zijn rapport van 20 april 2017 concludeert dr. [A] , psychiater / psychoanalyticus, dat [eiser] detentieongeschikt is.
2.3.
Het Bureau Individuele Medische Advisering (BIMA) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft verschillende malen de detentie(on)geschiktheid van [eiser] beoordeeld en steeds geoordeeld dat hij detentiegeschikt is, onder meer bij advies van 7 juli 2017.
2.4.
Bij bericht van 4 september 2017 (hierna: de oproep) is [eiser] opgeroepen om zich op 9 oktober 2017 om 10.00 uur te melden bij de penitentiaire inrichting Justitieel Centrum voor Somatische Zorg te [plaats] .
2.5.
Tegen deze oproep heeft [eiser] bezwaar gemaakt, welk bezwaar op 21 september 2017 ongegrond is verklaard.
2.6.
Tegen vorenbedoelde beschikking op bezwaar heeft [eiser] beroep ingesteld bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna kortheidshalve: de RSJ). Bij uitspraak van 2 oktober 2017 heeft de RSJ dit beroep ongegrond verklaard.

3.Het geschil

3.1.
Na vermindering van eis vordert [eiser] de Staat te gebieden de verdere tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf op te schorten
a. totdat hij door een forensisch psychiater is onderzocht op zijn detentie(on)geschiktheid en daarvan een rapportage aan hem is overhandigd en hem de gelegenheid wordt geboden om daarop binnen twee weken na ontvangst te reageren, waarna een nieuw besluit over detentie(on)geschiktheid door de DJI moet worden genomen, dan wel
b. totdat de DJI een gemotiveerd standpunt van detentie(on)geschiktheid van de psychiater, die kennelijk het oordeel van detentiegeschiktheid heeft gegeven, aan hem overhandigt en hem de gelegenheid wordt geboden om daar binnen twee weken na ontvangst op te reageren, waarna een nieuw besluit over detentie(on)geschiktheid door de DJI moet worden genomen;
een en ander met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe wordt – samengevat – het volgende aangevoerd. De medisch adviseur van de DJI concludeert zonder enige verantwoording daaromtrent in strijd met voornoemd rapport van 20 april 2017 waarin dr. [A] vaststelt dat [eiser] niet detentiegeschikt is. Het blijft evenwel volledig buiten zicht wat tot die conclusie heeft geleid. De Staat handelt onzorgvuldig en onrechtmatig door [eiser] in te sluiten zonder voorafgaand medisch onderzoek en miskent daarmee de mogelijkheid dat [eiser] te maken krijgt met een ernstig levensbedreigend delier dat in de penitentiaire inrichting niet adequaat kan worden behandeld. De verdere tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf dient daarom te worden opgeschort tot - zakelijk weergegeven - deze onduidelijkheid is opgehelderd door [eiser] opnieuw te laten onderzoeken door een forensisch psychiater dan wel door hem alsnog in de gelegenheid te stellen om inhoudelijk op het advies van de medisch adviseur te reageren. [eiser] is opgeroepen om zich op 9 oktober 2017 om 10.00 uur te melden bij de penitentiaire inrichting in [plaats] en heeft derhalve spoedeisend belang bij zijn vorderingen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen – zoals in het onderhavige geval – geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag, maar ook ten uitvoer moet worden gelegd. Slechts in door de wet gegeven uitzonderingsgevallen kan de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk achterwege blijven.
4.2.
In het geval van een oproep tot (verdere) tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf kan tegen de oproep een bezwaarschrift worden ingediend. In het geval van een afwijzende beschikking op bezwaar kan tegen deze beslissing beroep worden ingesteld bij de RSJ. Volgens vaste rechtspraak is aldus sprake een rechtsgang die met voldoende waarborgen is omkleed. Dat betekent dat voor de voorzieningenrechter in dit verband in beginsel geen rol is weggelegd.
4.3.
Vaststaat dat [eiser] tegen de oproep bezwaar heeft ingesteld, dat hij tegen de afwijzende beschikking op bezwaar beroep heeft ingesteld en dat de RSJ dit beroep ongegrond heeft verklaard. Dat [eiser] het met deze beslissing niet eens is, betekent echter niet dat hij de rechtmatigheid van de oproeping alsnog in kort geding ter beoordeling kan voorleggen. Volgens vaste rechtspraak kan over de juistheid van een rechterlijke beslissing en de zorgvuldigheid waarmee die beslissing is voorbereid immers slechts worden geklaagd door gebruik te maken van een door de wet ter beschikking gesteld rechtsmiddel.
4.4.
De juistheid van een rechterlijke beslissing kan niet langs de weg van een vordering tegen de Staat uit hoofde van onrechtmatige daad nogmaals tot onderwerp van een nieuw geding worden gemaakt en daardoor op andere wijze dan in de wet is voorzien ter toetsing worden voorgelegd. Dat kan alleen anders zijn als bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing fundamentele rechtsbeginselen zodanig zijn veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak én tegen de betreffende beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan. Alleen dan kan er aanleiding bestaan om de Staat aansprakelijk te achten voor schending van het in artikel 6 EVRM opgenomen beginsel van ‘fair trial’. Omstandigheden die tot een dergelijk oordeel kunnen nopen zijn echter niet gesteld of gebleken. Het enkele gegeven dat [eiser] niet beschikt over het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), dat in het advies van de medisch adviseur van 7 juli 2017 wordt genoemd, is onvoldoende. [eiser] had dit rapport - zoals hem te verstaan is gegeven - zelf bij het NIFP kunnen opvragen en daarop desgewenst in de beroepsprocedure kunnen reageren. Dat heeft [eiser] evenwel nagelaten. Dat het door de medisch adviseur gegeven advies onbegrijpelijk is, gezien het rapport van 20 april 2017 van dr. [A] voornoemd, kan de Staat daarom niet worden tegengeworpen. Nieuw opgekomen feiten en omstandigheden (dat wil zeggen: na het advies van de medisch adviseur) die thans in de weg staan aan de verdere tenuitvoerlegging van de [eiser] opgelegde gevangenisstraf zijn ook niet gesteld of gebleken.
4.5.
Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter voorshands tot de slotsom dat [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

- verklaart [eiser] niet ontvankelijk in zijn vorderingen;
- veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op
€ 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en 618,-- aan griffierecht;
- bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten
verschuldigd is;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken
op 9 oktober 2017.
fl