ECLI:NL:RBDHA:2017:15880

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2017
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
C-09-540316-KG ZA 17-1290
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling na veroordeling en misdragingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting, verzocht om de executie van zijn gevangenisstraf te staken en hem in vrijheid te stellen. [eiser] was eerder onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren en zes maanden. Hij had deelgenomen aan een penitentiair programma met elektronisch toezicht, maar zijn voorwaardelijke invrijheidstelling was op 6 april 2017 door de rechtbank Midden-Nederland afgewezen vanwege ernstige bezwaren terzake van een misdrijf. Later werd [eiser] vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten, wat leidde tot zijn verzoek om de verdere executie van zijn gevangenisstraf te staken.

De rechtbank oordeelde dat de beslissing van 6 april 2017 niet onrechtmatig was, ondanks de latere vrijspraak. De voorzieningenrechter benadrukte dat de onherroepelijke veroordeling van [eiser] nog steeds ten uitvoer gelegd moest worden, en dat de beslissing tot afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling definitief was. De rechtbank stelde vast dat er geen rechtsmiddelen openstonden tegen deze beslissing en dat de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf in zijn geheel moest worden uitgevoerd. De vordering van [eiser] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van de procedure.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent voorwaardelijke invrijheidstelling en de gevolgen van eerdere veroordelingen, zelfs als later blijkt dat de veroordeelde onschuldig is aan de misdrijven waarvoor hij aanvankelijk was beschuldigd. De rechtbank bevestigde dat de rechtsgang en de beslissingen van de strafrechter gerespecteerd moeten worden, ook al zijn er later nieuwe feiten of omstandigheden die de eerdere beslissingen in twijfel trekken.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/540316 / KG ZA 17-1290
Vonnis in kort geding van 6 november 2017
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.A. Schadd te Arnhem ,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding met producties, de door mr. Hirsch Ballin bij brief van 26 oktober 2017 in het geding gebrachte producties en de op 30 oktober 2017 gehouden mondelinge behandeling van de zaak, bij welke gelegenheid van de zijde van zowel [eiser] als de Staat pleitnotities zijn overgelegd en de voorzieningenrechter vonnis heeft bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 30 oktober 2017 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van 24 maart 2015 van de rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden.
2.2.
[eiser] heeft in verband met de tenuitvoerlegging van voormelde gevangenisstraf van 24 mei 2016 tot 5 september 2016 verbleven in een zeer beperkt beveiligde penitentiaire inrichting waar weekendverloven deel uitmaken van het regime. Vanaf 6 september 2016 heeft hij deelgenomen aan een penitentiair programma met elektronisch toezicht.
2.3.
Op 23 september 2016 heeft een medewerker van de Rabobank aangifte gedaan van heling en witwassen in verband met de afstorting van met inkt besmeurde bankbiljetten in stortautomaten bij Rabobankfilialen in Arnhem in de periode augustus-september 2016. Vlak na storting en bijschrijving op bankrekeningen zijn de betreffende bedragen weer opgenomen bij geldautomaten. In het strafrechtelijk onderzoek dat naar aanleiding van deze aangifte is ingesteld, is [eiser] naar voren gekomen als verdachte.
2.4.
Bij beslissing van 6 april 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, beslist dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] achterwege blijft omdat sprake is van ernstige bezwaren terzake van een misdrijf.
2.5.
Thans ondergaat [eiser] alsnog de executie van dat deel van zijn gevangenisstraf dat aanvankelijk vanwege de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer zou worden ten uitvoer gelegd.
2.6.
Bij vonnis van 19 september 2017 van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem , is [eiser] vrijgesproken van de hem in verband met voormelde ernstige bezwaren ten laste gelegde feiten.
2.7.
Op 20 september 2017 heeft mr. Schadd verzocht de verdere executie van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf te staken. Dat verzoek is op 27 september 2017 afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert de Staat te gebieden de executie van het restant van zijn vrijheidsstraf onmiddellijk na het hier te wijzen vonnis te staken en de Staat te gebieden [eiser] in vrijheid te stellen, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe wordt – samengevat – het volgende aangevoerd. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij voor wat betreft de tenuitvoerlegging van de hem bij vonnis van 24 maart 2015 opgelegde gevangenisstraf (weer) in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Hij is immers onherroepelijk vrijgesproken van de feiten die eerder voor de rechtbank Midden-Nederland aanleiding zijn geweest om in de beslissing van 6 april 2017 te oordelen dat zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling achterwege blijft omdat ten aanzien van hem sprake is van ernstige bezwaren terzake een misdrijf. Met deze vrijspraak is het eerdere en wellicht rechtmatige fundament onder deze beslissing van de rechtbank komen te ontvallen. Achteraf is immers gebleken dat geen sprake is van de bedoelde ernstige bezwaren. [eiser] komt daarom alsnog in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is daarom onrechtmatig.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Gelet op de aard der zaak heeft [eiser] spoedeisend belang bij de behandeling van zijn vorderingen.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke, veroordelende beslissing van de strafrechter niet alleen
magmaar ook
moetworden ten uitvoer gelegd. Dat is alleen anders als de beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging, of als de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift (vgl. ECLI:NL:HR:2015:500). Artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat een strafvonnis zo spoedig mogelijk wordt geëxecuteerd.
4.3.
Ingevolge artikel 15d lid 1 sub b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgesteld of achterwege blijven als - voor zover hier relevant - is gebleken dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen, welke misdraging kan blijken uit ernstige bezwaren of een veroordeling terzake van een misdrijf.
4.4.
Ingevolge artikel 15d Sr lid 4 kan - zakelijk weergegeven - het openbaar ministerie de rechtbank verzoeken om de voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen of achterwege te laten. Tegen dergelijke beslissingen van de rechtbank staan geen rechtsmiddelen open. Beslissingen van de strafrechter tot afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn daarmee definitief (vgl. Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling, 21 maart 2012, Stcrt. 2012, 5379, pag. 4).
4.5.
Voor zover [eiser] wil betogen dat de door hem gestelde onrechtmatigheid is gelegen in de beslissing van 6 april 2017 zelf wordt als volgt overwogen. Van onrechtmatige rechtspraak kan eerst sprake zijn als bij de voorbereiding van de rechterlijke uitspraak fundamentele rechtsbeginselen zodanig zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken èn tegen die uitspraak geen rechtsmiddel openstaat (zie HR 3 december 1971, NJ 1972, 137). Veronachtzaming van fundamentele rechtsbeginselen is ten aanzien van de beslissing van 6 april 2017 evenwel niet gesteld of gebleken.
4.6.
Een en ander brengt mee dat de aan [eiser] bij vonnis van 24 maart 2015 opgelegde gevangenisstraf in zijn geheel ten uitvoer moet worden gelegd. Een uitzondering op de executieplicht, vanwege het vervallen van de executiebevoegdheid op de voet van een wettelijk voorschrift, is in onderhavige zaak niet aan de orde. Ook de omstandigheid dat uiteindelijk met de vrijspraak is gebleken dat geen sprake was van ernstige bezwaren staat er niet aan in de weg dat de [eiser] opgelegde gevangenisstraf in zijn geheel ten uitvoer wordt gelegd. Uit de tekst van de betreffende wettelijke bepalingen en de bedoelingen van de wetgever volgt immers dat de rechtbank ook kan beslissen tot afstel van voorwaardelijke invrijheidstelling zonder dat sprake is van een veroordeling voor de in het kader van de ernstige bezwaren ten laste gelegde feiten. Ook het beroep op het in het strafrecht gangbare begrip “onschuldpresumptie” kan [eiser] daarom niet baten.
4.7.
Voor zover [eiser] zich op het standpunt stelt dat vanwege vorenbedoelde vrijspraak in het onderhavige geval geen sprake is van de executieplicht, zoals hiervoor besproken onder r.o. 4.2., wordt opgemerkt dat de door de Staat gemaakte verwijzing naar de executieplicht ziet op de integrale executie van de [eiser] bij vonnis van 24 maart 2015 opgelegde gevangenisstraf.
4.8.
Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter voorshands tot de slotsom dat het gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot dusverre aan de zijde
van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 618,-- aan griffierecht en € 816,-- aan
salaris advocaat;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken
op 6 november 2017.
fl