In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting, verzocht om de executie van zijn gevangenisstraf te staken en hem in vrijheid te stellen. [eiser] was eerder onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren en zes maanden. Hij had deelgenomen aan een penitentiair programma met elektronisch toezicht, maar zijn voorwaardelijke invrijheidstelling was op 6 april 2017 door de rechtbank Midden-Nederland afgewezen vanwege ernstige bezwaren terzake van een misdrijf. Later werd [eiser] vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten, wat leidde tot zijn verzoek om de verdere executie van zijn gevangenisstraf te staken.
De rechtbank oordeelde dat de beslissing van 6 april 2017 niet onrechtmatig was, ondanks de latere vrijspraak. De voorzieningenrechter benadrukte dat de onherroepelijke veroordeling van [eiser] nog steeds ten uitvoer gelegd moest worden, en dat de beslissing tot afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling definitief was. De rechtbank stelde vast dat er geen rechtsmiddelen openstonden tegen deze beslissing en dat de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf in zijn geheel moest worden uitgevoerd. De vordering van [eiser] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van de procedure.
De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent voorwaardelijke invrijheidstelling en de gevolgen van eerdere veroordelingen, zelfs als later blijkt dat de veroordeelde onschuldig is aan de misdrijven waarvoor hij aanvankelijk was beschuldigd. De rechtbank bevestigde dat de rechtsgang en de beslissingen van de strafrechter gerespecteerd moeten worden, ook al zijn er later nieuwe feiten of omstandigheden die de eerdere beslissingen in twijfel trekken.