Overwegingen
Eiser is van Eritrese nationaliteit. Hij is geboren op [1997] .
Nu de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen
.
Eiser voert aan dat verweerder te laat heeft gereageerd op het verzoek van de rechtbank van 22 november 2017, waarin verweerder is verzocht om uiterlijk op 23 november 2017, om 12:00 uur, een reactie te geven op de brief van eiser van 21 november 2017. Hierdoor is eiser in zijn belangen geschaad.
De rechtbank gaat aan dit betoog van eiser voorbij, nu hij niet heeft geconcretiseerd dat en waarom hij in zijn belangen is geschaad. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder op 23 november 2017, kort na 12:00 uur, heeft gereageerd op het bedoelde verzoek van de rechtbank, zodat verweerder niet onredelijk lang heeft getalmd met het geven van een reactie. Bovendien heeft eiser alsnog inhoudelijk op de reactie van verweerder gereageerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Eiser voert verder aan dat reeds bij zijn aanhouding van 7 november 2017 van meet af aan duidelijk was dat hij Dublinclaimant was, omdat in het systeem BVIB stond: “Dublin claim gehonoreerd”. Ten onrechte is in het proces-verbaal van aanhouding van 7 november 2017 gesteld dat eisers identiteitsbewijs zijn geldigheid zou hebben verloren, omdat eiser met onbekende bestemming (MOB) zou zijn vertrokken. Bovendien was eiser al bekend bij het COA, dat was ook de reden dat het COA de politie heeft gebeld. Eiser is gelet op het voorgaande kennelijk niet met een strafrechtelijk doel aangehouden, maar met een ander doel. Er is daarom misbruik van de bevoegdheid gemaakt.
6. Volgens verweerder is geen sprake van een vreemdelingenrechtelijke aanhouding, maar van een aanhouding op basis van artikel 447e Wetboek van Strafrecht. Uit het proces-verbaal van zijn aanhouding blijkt immers dat eiser desgevraagd geen rechtsgeldig identiteitsbewijs over kon leggen.
7. De rechtbank overweegt allereerst dat vast staat dat eiser zich op of omstreeks 15 september 2017 niet langer aan de meldplicht heeft gehouden en MOB is vertrokken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser door zijn vertrek MOB van rechtswege geen rechtmatig verblijf in Nederland meer had, als bedoeld in artikel 8, onder m, van de Vw. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 1 september 2017 (NL17.7349), waarnaar ook verweerder heeft verwezen in zijn reactie van 23 november 2017. In het bijzonder wijst de rechtbank op rechtsoverweging 8.1 van die uitspraak, die verweerder als bijlage bij zijn reactie heeft overgelegd.
8. De rechtbank overweegt voorts dat uit het proces-verbaal van aanhouding van 7 november 2017 genoegzaam blijkt dat eiser niet in het kader van vreemdelingenrechtelijke bevoegdheden is aangehouden, doch in het kader van het strafrecht. Immers, de verbalisanten zijn afgekomen op een melding van het COA met betrekking tot een terreinverbod en hebben daarom eiser om zijn identiteitsbewijs gevraagd. Vervolgens, nadat eiser zijn vreemdelingendocument toonde, hebben de verbalisanten het systeem BVIB geraadpleegd en contact opgenomen met de vreemdelingenpolitie. Op basis van de informatie uit het BVIB-systeem en het contact met de vreemdelingenpolitie is eiser aangehouden op grond van artikel 447e Sr. Gelet hierop en op wat in rechtsoverweging 6 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de staandehouding van eiser hier niet ter toetsing voorligt. De rechtbank wijst in dit verband op vaste jurisprudentie, zie onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 juli 2001 (ECLI:NL:RVS:2001:AD6144) en de uitspraak van 17 juni 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE6646). Dit is alleen anders als sprake is van kennelijk misbruik van de aangewende bevoegdheden. Van kennelijk misbruik van de aangewende bevoegdheden is, gelet op het voorgaande, niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet. 9. Eiser voert daarnaast aan dat ook de ophouding onrechtmatig is, nu eiser Dublinclaimant is. Eiser wijst op de uitspraak van de ABRvS van 1 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2992) en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 oktober 2017 (ECLI:NL:RBDH:2017:11966). Eiser brengt verder naar voren dat, nu het voortraject onrechtmatig is, de daaropvolgende inbewaringstelling eveneens onrechtmatig is. Bovendien heeft verweerder geen gronden naar voren gebracht of zwaarwegende belangen gesteld die de belangenafweging in zijn voordeel uit zouden moeten doen vallen. In dit verband wijst eiser op de uitspraak van de ABRvS van 14 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2171). 10. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 7 heeft vastgesteld is in eisers geval geen sprake van rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder m, van de Vw. Verweerder kon eiser, onder de gegeven omstandigheden, naar het oordeel van de rechtbank daarom ook ophouden, als bedoeld in artikel 50 van de Vw. De beroepsgrond slaagt niet.
11. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het significante risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
12. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
13. Verweerder heeft ter zitting de gronden onder 3c, 3d, 3f en 3i laten vallen en de overige gronden gehandhaafd.
14. Eiser voert over de grond onder 3b aan dat hij in het laatste vertrekgesprek van 17 november 2017 heeft verklaard dat hij zal meewerken aan de overdracht. Verder is in de gehoren die hebben plaatsgevonden op 7 november 2017 door verweerder niet aan eiser gevraagd of hij wil meewerken aan de overdracht, zodat eiser niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bereidheid kenbaar te maken, terwijl eiser zulks wel had gewild. Bovendien is eiser na enige tijd zelf weer naar het asielzoekerscentrum gegaan.
15. De rechtbank overweegt dat eiser niet heeft bestreden dat hij op of omstreeks 15 september 2017 MOB is vertrokken en zich vanaf die datum niet langer aan de meldplicht heeft gehouden. Dit brengt met zich dat verweerder de grond onder 3b aan de maatregel ten grondslag heeft mogen leggen. Dat eiser in het laatste vertrekgesprek van 17 november 2017 heeft verklaard dat hij zal meewerken aan de overdracht en dat hij na enige tijd zelfstandig weer is teruggekeerd naar het asielzoekerscentrum doet niet af aan het voorgaande.
16. De rechtbank stelt verder vast dat eiser de lichte gronden onder 4a, 4c en 4d niet heeft betwist. De zware grond onder 3b, alsmede de lichte gronden onder 4a, 4c en 4d, geven in onderlinge samenhang bezien voldoende grond om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Immers uit artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb, in samenhang gelezen met artikel 5.1a, vijfde lid, van het Vb, volgt dat wanneer ten minste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid, op de vreemdeling van toepassing zijn, een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De hiervoor genoemde bewaringsgronden kunnen de maatregel dan ook dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
17. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.