Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van het tussen partijen niet bestreden feit dat eisers de Poolse nationaliteit hebben en in ieder geval sinds 30 juni 2008 in Nederland verblijven.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat uit de door eiseres 1 overgelegde gegevens niet kan worden afgeleid dat zij op enig moment reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Daarom hebben eisers nooit rechtmatig verblijf in Nederland gehad op grond van het bepaalde in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb. Voorts heeft eiseres 1 niet aangetoond dat zij werk zoekt en een reële kans op werk heeft.
3. Eisers hebben aangevoerd dat uit een overgelegde salarisstrook van mei 2009 blijkt dat eiseres 1 cumulatief € 1.181,42 heeft verdiend. Verweerder heeft alleen acht geslagen op het periodieke bedrag van € 246,46. Bovendien bestaat geen rechtsgrond voor het verwijt dat eiseres 1 haar administratie van meer dan zeven jaar geleden niet heeft bewaard. Verweerder heeft daarom onvoldoende gemotiveerd dat eiseres 1 in de periode 2008-2009 geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Eiseres 1 heeft in ieder geval de eerste drie maanden van haar verblijf in Nederland rechtmatig verblijf gehad.
4. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), thans, na wijziging, artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij. Om gebruik te maken van deze rechten dient de Unieburger aan te tonen dat hij kan worden aangemerkt als werknemer in de hierbedoelde zin.
5. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden (de Richtlijn) heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is.
Ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn behoudt de werknemer, indien hij zich bevindt in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor minder dan één jaar of indien hij in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos is geworden en hij zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening heeft ingeschreven, de status van werknemer ten minste zes maanden. Gedurende deze periode behoudt de betrokken burger van de Unie zijn verblijfsrecht in de gastlidstaat uit hoofde van artikel 7 van de Richtlijn en kan hij zich bijgevolg beroepen op het in artikel 24, lid 1, van die richtlijn vervatte beginsel van gelijke behandeling.
6. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb is paragraaf 2 van afdeling 2 van hoofdstuk 8 van het Vb van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb, voor zover hier van belang, heeft de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft.
Ingevolge artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb, voor zover hier van belang, eindigt het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid onder a, niet om de enkele reden dat die vreemdeling niet langer werknemer of zelfstandige is, gedurende een periode van ten minste zes maanden nadat hij onvrijwillig werkloos is geworden door de afloop van een arbeidsovereenkomst korter dan een jaar, dan wel nadat hij gedurende de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden is, indien hij als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is ingeschreven.
7. In paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is vermeld dat verweerder in aanvulling op artikel 8.12, eerste lid, onder a, van het Vb een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige beschouwt als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Hiervan is in ieder geval sprake als:
- de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm; of
- de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.
8. De rechtbank stelt vast dat het aan eiseres 1 is om aan te tonen dat zij kan worden aangemerkt als werknemer in de hierbedoelde zin en is van oordeel dat zij hierin niet is geslaagd. Het enkele overleggen van een loonstrook van mei 2009, waarop is vermeld dat er in die maand € 246,46 netto is verdiend en dat het cumulatieve jaarinkomen op dat moment € 1.181,42 bedroeg is hiertoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Het raadplegen van Suwinet, zoals verweerder heeft gedaan in het kader van de onderhavige besluitvorming, heeft evenmin het door eiseres 1 gewenste resultaat opgeleverd. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank vóór het nemen van het bestreden besluit voldoende onderzoek uitgevoerd. Het had op de weg van eiseres 1 gelegen om aanvullend bewijs te leveren, dan wel in de periode waarin zij stelt arbeid te hebben verricht, aan verweerder toetsing aan het gemeenschapsrecht te verzoeken. Verweerder heeft aldus op goede gronden aangenomen dat eiseres 1 niet kan worden aangemerkt als werknemer in de hierbedoelde zin. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eisers hebben vervolgens aangevoerd dat eiseres 2 rechtmatig verblijf in Nederland heeft als ontvanger van diensten, zoals scholing en intensieve medische zorg. Zij wordt doorgeplaatst naar het bijzonder onderwijs en is onder behandeling van een logopedist. Verweerder heeft dit niet betwist.
10. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn heeft iedere Unieburger het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven, indien hij, voor zover thans van belang, voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het stelsel van sociale bijstand van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
11. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb, voor zover hier van belang, heeft de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
12. De rechtbank is van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan. Eiseres 2 ontvangt weliswaar diensten in de vorm van scholing en (intensieve) medische zorg, maar eisers hebben niet aangetoond te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Het overleggen van een bankafschrift, van enig moment na 5 mei 2017, waarop is vermeld dat het banksaldo € 8.250,47 bedraagt, is hiertoe onvoldoende. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Eisers hebben vervolgens aangevoerd dat verweerder handelt in strijd met artikel 28 van de Richtlijn door bij het nemen van het bestreden besluit de situatie van eisers niet te toetsen aan de factoren die zijn genoemd in de Richtlijn en hoofdstuk B10/2.3 van de Vc, nu deze bepalingen niet als vereiste stellen dat de betrokken EU-onderdaan al rechtmatig verblijf heeft gehad. Eisers stellen dat de artikelen 27 en 28 van de Richtlijn niet op de juiste wijze in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd. Voorts heeft verweerder nagelaten bij de toetsing aan de artikelen 20 en 21 van het VWEU te kijken naar het belang van het minderjarig kind. Eisers hebben voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om het bestreden besluit te toetsen aan artikel 28 van de Richtlijn. Verweerder heeft het bestreden besluit in die zin onvoldoende gemotiveerd.
14. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit strekt tot vaststelling dat eisers nooit rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad. Naar het oordeel van de rechtbank is dit geen besluit dat strekt tot verwijdering uit Nederland of een daarmee gelijk te stellen besluit. Er is immers geen sprake van verblijfsbeëindiging.
15. De rechtbank stelt voorts vast dat artikel 28 van de Richtlijn is opgenomen in hoofdstuk VI van de Richtlijn, waarvan het opschrift luidt: “Beperkingen van het inreisrecht en het verblijfsrecht om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid”. Nu het bestreden besluit niet is ingegeven om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid, is deze bepaling naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing.
16. Over het betoog van eisers dat verweerder gehouden was een kenbare individuele belangenafweging te verrichten alvorens een besluit te nemen, oordeelt de rechtbank dat bij de vaststelling dat nooit sprake is geweest van rechtmatig verblijf – anders dan bij een beslissing tot beëindiging van het verblijf – naar haar aard geen belangenafweging past. Alleen al daarom verschilt deze zaak van de situatie die aan de orde is in de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 15 september 2015, arrest Brey, C‑140/12, EU:C:2013:565 (ECLI:EU:C:2015:597) waarin het Hof oordeelde dat de Richtlijn vereist dat de lidstaat rekening houdt met de individuele situatie van een betrokkene wanneer hij op het punt staat een verwijderingsmaatregel te nemen of vast te stellen dat die persoon in het kader van diens verblijf een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel teweegbrengt. Verweerder was daarom niet gehouden om een kenbare belangenafweging te maken alvorens het bestreden besluit te nemen. Een beroep op het arrest van het HvJ EU van 19 september 2013 (C-140/12) baat eisers evenmin omdat het in die zaak niet ging om de vraag of sprake was van verblijfsbeëindiging, maar om beantwoording van de vraag of een compenserende toeslag vanwege een lage pensioenuitkering kon worden aangemerkt als een socialebijstandsuitkering in de zin van artikel 7 van de Richtlijn. De beroepsgrond slaagt niet.
17. Eisers hebben voorts een beroep gedaan op het recht op bescherming van hun gezinsleven, zoals gewaarborgd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest).
18. De rechtbank overweegt dat eisers in deze procedure geen beroep kunnen doen op de bepalingen van het Handvest, aangezien uit artikel 51, eerste lid, van het Handvest volgt dat de bepalingen van het Handvest uitsluitend tot de lidstaten zijn gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu niet is aangetoond dat eisers een verblijfsrecht aan het Unierecht ontlenen.
19. Evenmin komt eisers in de onderhavige procedure een beroep op artikel 8 van het EVRM toe. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:179) volgt dat de vaststelling van rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht (in procedures over de afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000) geen verdere strekking heeft dan een bevestiging van dat rechtmatig verblijf en dat voor beoordeling van het verblijfsrecht op grond van de artikel 8 van het EVRM in dergelijke procedures daarom geen plaats is. Indien een vreemdeling zijn verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM getoetst wenst te zien, dient een daartoe strekkende aanvraag te worden ingediend. De rechtbank is van oordeel dat deze jurisprudentie in het onderhavige geval, waarin verweerder in het bestreden besluit heeft vastgesteld dat eiseres 1 nooit rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht heeft gehad, van overeenkomstige toepassing is. Voor zover eisers hun situatie getoetst wensen te zien aan artikel 8 van het EVRM staat het hen vrij om een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. 20. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eisers nooit rechtmatig verblijf langer dan drie maanden na inreis in Nederland hebben gehad.
21. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.