Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 november 2017 in de zaken tussen
[eiser], te [plaats], eiser
Procesverloop
Overwegingen
4.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge het tweede lid kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Ingevolge het tweede lid kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 30, 31, 38, 45 of 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld;
b. indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge het tweede lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
Ingevolge het zesde lid kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.4.1. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet kon worden aangemerkt als werknemer voor de werknemersverzekeringen. Om te kunnen worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW is vereist dat eiser in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot een werkgever, in dit geval [B.V. 1]. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, onder meer de uitspraak van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785, moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding, en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
5.4.5. Voorts heeft verweerder terecht in de beoordeling betrokken dat uit de door de formele bestuurders van [B.V. 1], [persoon A] en [persoon B], afgelegde verklaringen en de feitelijke bedrijfsvoering volgt dat tussen eiser en [B.V. 1] geen sprake was van een gezagsverhouding. Zo heeft [persoon A] meerdere keren verklaard dat de feitelijke leiding van [B.V. 1] in handen lag van hemzelf, [persoon B] en eiser. Er vonden wekelijks vergaderingen op directieniveau met deze ‘drie-eenheid’ plaats. De directieleiding bestond uit drie personen, waaronder eiser die eigenlijk financieel directeur was. Eiser was samen met [persoon A] en [persoon B] verantwoordelijk voor het aannemen van personeel en het bepalen van de hoogte van de salarissen van de directie en het personeel. Verder heeft verweerder terecht van belang geacht dat eiser blijkens zijn salarisstroken heeft ingestemd met een salarisverlaging van € 15.000,- per maand naar een bedrag van € 9.750,- en dat sprake was van een wisselende overwerkvergoeding, waarbij de gewerkte overuren niet werden bijgehouden. Bovendien genoot eiser een vergelijkbare vergoeding als die van de formele bestuurders [persoon A] en [persoon B] en is gebleken van een gedeeltelijke verrekening van het salaris van eiser met een rekening‑courant, wat voor een werknemer niet gangbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden niet worden afgeleid dat sprake was van werkgeversgezag in die zin dat [persoon A] dan wel [persoon B] als bestuurders van [B.V. 1] daadwerkelijk het gezag uitoefenden over eiser. Dat, naar eiser stelt, zijn salaris is verlaagd in verband met het verrichten van minder commerciële activiteiten en bepaalde beloftes niet zijn waargemaakt, treft geen doel, nu per geval moet worden bezien waaruit de gezagsverhouding bestaat. In dit geval wijzen de feitelijke omstandigheden niet op een dergelijke verhouding. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat eiser onmisbaar was voor de bedrijfsvoering, gelet op zijn verantwoordelijkheden inzake de financiën en het relatiebeheer.
Beslissing
mr. N.S.M. Lubbe, leden, in aanwezigheid van mr. L.S.N. Geerlings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2017.