ECLI:NL:RBDHA:2017:13912

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2017
Publicatiedatum
28 november 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 7109
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering wegens betalingsonmacht en intrekking uitkeringen Ziektewet en Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had aanvragen ingediend voor uitkeringen wegens betalingsonmacht, maar deze aanvragen werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van het Uwv om de uitkeringen in te trekken en de ten onrechte uitbetaalde bedragen terug te vorderen, terecht waren genomen. De rechtbank stelde vast dat eiser niet kon worden aangemerkt als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen, omdat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond door het ontbreken van een gezagsverhouding. Eiser had in het verleden gewerkt voor [B.V. 1], maar was in de periode van belang directeur-grootaandeelhouder en had geen dienstbetrekking. De rechtbank oordeelde dat het Uwv op basis van een onderzoeksrapport van de FIOD en andere feiten en omstandigheden terecht had geconcludeerd dat eiser niet als werknemer kon worden aangemerkt. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 16/7109, SGR 16/7111, SGR 16/7112, SGR 16/7113, SGR 16/7114 en SGR 16/7115

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 november 2017 in de zaken tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. A. Schellekens),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: W. Prins).

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 11 en 12 januari 2016 heeft verweerder een aanvraag van eiser om een uitkering wegens betalingsonmacht ingevolge hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen, de aan hem toegekende uitkering over de periode van 1 juni 2014 tot en met 12 september 2014 ingetrokken (primair besluit I) en deze uitkering voor een bedrag van € 26.709,95 van hem teruggevorderd (primair besluit II).
Bij onderscheiden besluiten van 8 en 10 februari 2016 heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) over de periode van 15 december 2014 tot en met 7 februari 2016 ingetrokken (primair besluit III) en deze uitkering voor een bedrag van € 26.296,33 van hem teruggevorderd (primair besluit IV).
Bij onderscheiden besluiten van 29 februari 2016 en 15 maart 2016 heeft verweerder de aan eiser toegekende WW-uitkering over de periode van 15 september 2014 tot en met 14 december 2014 ingetrokken (primair besluit V), deze uitkering voor een bedrag van € 9.467,95 van hem teruggevorderd (primair besluit VI) en dat bedrag ingevorderd (primair besluit VII).
Bij zes afzonderlijke besluiten van 26 juli 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft in de verschillende zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was in de periode van 1 mei 2009 tot 31 januari 2011 in dienst van [B.V. 1] waar hij was verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Van 1 februari 2011 tot 31 oktober 2011 was eiser niet verzekerd, omdat hij in die periode directeur‑grootaandeelhouder van dat bedrijf was. Op 8 februari 2013 is eiser met terugwerkende kracht per 1 november 2011 opnieuw in dienst getreden van [B.V. 1]. Op 31 juli 2014 is [B.V. 1] failliet gegaan. Eiser heeft vervolgens een uitkering wegens betalingsonmacht aangevraagd. Deze uitkering is over de periode van 1 juni 2014 tot en met 12 september 2014 toegekend. Over de periode van 15 september 2014 tot en met 14 december 2014 ontving eiser een WW-uitkering. Eiser ontving in de periode van 15 december 2014 tot en met 7 februari 2016 een ZW-uitkering.
1.2.
Blijkens een onderzoeksrapport van de Directie Handhaving van het Uwv van 2 december 2015 zijn op 24 oktober 2014 drie interne meldingen bij de directie ontvangen, die betrekking hebben op drie personen, waaronder eiser, die betrokken zijn bij het faillissement van [B.V. 1]. Verder heeft de Directie Handhaving begin 2015 een signaal ontvangen dat de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) een strafrechtelijk onderzoek was gestart in verband met beleggingsfraude bij [B.V. 1], waarin dezelfde drie personen als verdachten werden aangemerkt. De Officier van Justitie heeft de processen-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking gesteld aan verweerder. Volgens verweerder volgt uit dit onderzoek dat genoemde personen feitelijk leidinggevenden waren op grond waarvan zij niet kunnen worden beschouwd als werknemers van [B.V. 1]
1.3.
Bij uitspraak van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RBOVE:2016:2904) heeft de rechtbank Overijssel eiser veroordeeld voor grootschalige beleggingsfraude tot een celstraf van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Volgens de rechtbank heeft eiser zich als feitelijk leidinggevende van [B.V. 1] schuldig gemaakt aan oplichting, bedrieglijke bankbreuk, valsheid in geschrifte en gewoontewitwassen.
2. De bestreden besluiten berusten alle op het standpunt dat eiser niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen, omdat hij wegens het ontbreken van een gezagsverhouding niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot [B.V. 1]. Van een arbeidsovereenkomst, als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek, was geen sprake. Volgens verweerder volgt dit uit de onderlinge verhoudingen van het bestuur/de directieleden van [B.V. 1] en de zeggenschap van eiser in verschillende besloten vennootschappen en stichtingen. Daarnaast wijst verweerder op de wijze van vaststelling van het loon van eiser, de wisseling in hoogte daarvan, de onduidelijkheid over het deel overwerk en commissie in het loon en de verklaringen van voormalige werknemers met betrekking tot de positie van eiser in [groep]. Wat betreft de terugvorderingen van de verschillende uitkeringen is volgens verweerder niet gebleken van een dringende reden op grond waarvan geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien.
3. Eiser betoogt allereerst dat verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte niet is ingegaan op de bezwaargrond dat de primaire besluiten niet zijn voorzien van een deugdelijke motivering. Verder heeft verweerder zich ten onrechte niet uitgelaten over de bezwaargrond dat de besluiten niet zijn gebaseerd op eigen onderzoek, maar slechts op een rapport van de FIOD dat onderdeel uitmaakt van een strafzaak tegen eiser. Door de onderzoeksresultaten van de FIOD als vaststaande feiten aan te nemen, handelt verweerder volgens eiser in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts betoogt eiser dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking wegens het ontbreken van een gezagsverhouding. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:227) voert eiser voorts gemotiveerd aan dat, zelfs indien hij als directeur kan worden aangemerkt, hij nog steeds werknemer in de zin van de WW en ZW kan zijn. Ten slotte verzoekt eiser om vergoeding van de door hem geleden schade.
4.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.2.
Ingevolge artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
4.3.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de WW herziet het Uwv, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge het tweede lid kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
4.4.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd.
Ingevolge het tweede lid kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.5.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW wordt voor de toepassing van deze wet als werknemer beschouwd degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de WW uitkering ontvangt.
4.6.
Ingevolge artikel 30a, eerste lid, van de ZW herziet het Uwv, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 30, 31, 38, 45 of 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld;
b. indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge het tweede lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.7.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de ZW wordt het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd.
Ingevolge het zesde lid kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd nader toegelicht dat inzake de invordering van de WW-uitkering geen afzonderlijke beslissing op bezwaar is genomen, omdat, zoals te doen gebruikelijk, de beslissing op bezwaar inzake de terugvordering tevens betrekking heeft op de invordering. De rechtbank stelt vast dat uit het besluit inderdaad volgt dat voor de invordering een betalingsregeling is getroffen en dat de aflossingscapaciteit van eiser tijdelijk op nihil is gesteld. Dat de aflossingscapaciteit een tijdelijk karakter kent, is in dat kader niet relevant.
5.2.
Eiser voert terecht aan dat verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte niet is ingegaan op de bezwaargronden ten aanzien van het ontbreken van een deugdelijke motivering en het niet verrichten van eigen onderzoek. Omdat deze gronden in het kader van het beroep zullen worden besproken en aannemelijk is dat eiser door de schending van de motiveringsplicht niet is benadeeld, bestaat evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren.
5.3.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder geen eigen onderzoek heeft verricht en de bestreden besluiten slechts heeft gebaseerd op het onderzoeksrapport van de FIOD. Uit de stukken volgt dat in het kader van het strafrechtelijk onderzoek is onderzocht welke personen als feitelijk leidinggevenden van [B.V. 1] konden worden aangemerkt. Dit onderzoek is met de vereiste strafrechtelijke waarborgen omkleed. Verweerder heeft dan ook mogen uitgaan van de resultaten van het onderzoek. Vervolgens heeft verweerder onderzocht of eiser kon worden aangemerkt als werknemer voor de werknemersverzekeringen. Daarbij heeft verweerder de gegevens in de polisadministratie en Suwinet geraadpleegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de besluitvorming geen blijk gegeven van een onzorgvuldige voorbereiding.
5.4.1. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet kon worden aangemerkt als werknemer voor de werknemersverzekeringen. Om te kunnen worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW is vereist dat eiser in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot een werkgever, in dit geval [B.V. 1]. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, onder meer de uitspraak van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785, moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding, en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
5.4.2.
Bij een belastend besluit als hier aan de orde is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat verweerder feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen eiser en [B.V. 1] Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
5.4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser gehouden was tot het verrichten van arbeid voor [B.V. 1] en dat hij daarvoor loon ontving. Eiser betwist slechts het ontbreken van een gezagsverhouding. Wat betreft de verwijzing van eiser naar voormelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 januari 2014, waaruit volgt dat in geval van een statutair bestuurder/directeur van een besloten vennootschap het bestaan van een materiële gezagsverhouding niet relevant is, wordt overwogen dat deze rechtspraak in dit geval niet van toepassing is. Eiser was formeel geen statutair bestuurder/directeur van [B.V. 1]. Dit brengt met zich dat verweerder terecht aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden heeft beoordeeld of tussen eiser en [B.V. 1] sprake was van een materiële gezagsverhouding en daarmee van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
5.4.4.
Daarbij heeft verweerder de onderlinge verwevenheid van de verschillende tot [groep] behorende vennootschappen en stichtingen en de mate van zeggenschap van eiser, zoals ter zitting nader is toegelicht, terecht ten grondslag gelegd aan de conclusie dat een gezagsverhouding tussen [B.V. 1] en eiser ontbrak. In dat verband is van belang dat eiser vanaf de oprichting op 17 december 2009 tot 12 februari 2014 zelfstandig bevoegd bestuurder is geweest van [Stichting X]. Deze stichting hield zich bezig met het beheer van derdengelden. Eiser beheerde de bankrekeningen waarop nagenoeg alle inleggelden binnenkwamen. Doordat hij degene was die de overboekingen vanaf die bankrekeningen accordeerde, moet hij worden gezien als een onmisbare schakel binnen het samenwerkingsverband. Verder was eiser vanaf 18 december 2009 enig aandeelhouder en zelfstandig bevoegd bestuurder van [B.V. 2]. Tevens was eiser bestuurder van andere vennootschappen en stichtingen, die onderdeel waren van [groep], namelijk [B.V. 3], [B.V. 4], [B.V. 5] en [Stichting Y].
5.4.5. Voorts heeft verweerder terecht in de beoordeling betrokken dat uit de door de formele bestuurders van [B.V. 1], [persoon A] en [persoon B], afgelegde verklaringen en de feitelijke bedrijfsvoering volgt dat tussen eiser en [B.V. 1] geen sprake was van een gezagsverhouding. Zo heeft [persoon A] meerdere keren verklaard dat de feitelijke leiding van [B.V. 1] in handen lag van hemzelf, [persoon B] en eiser. Er vonden wekelijks vergaderingen op directieniveau met deze ‘drie-eenheid’ plaats. De directieleiding bestond uit drie personen, waaronder eiser die eigenlijk financieel directeur was. Eiser was samen met [persoon A] en [persoon B] verantwoordelijk voor het aannemen van personeel en het bepalen van de hoogte van de salarissen van de directie en het personeel. Verder heeft verweerder terecht van belang geacht dat eiser blijkens zijn salarisstroken heeft ingestemd met een salarisverlaging van € 15.000,- per maand naar een bedrag van € 9.750,- en dat sprake was van een wisselende overwerkvergoeding, waarbij de gewerkte overuren niet werden bijgehouden. Bovendien genoot eiser een vergelijkbare vergoeding als die van de formele bestuurders [persoon A] en [persoon B] en is gebleken van een gedeeltelijke verrekening van het salaris van eiser met een rekening‑courant, wat voor een werknemer niet gangbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden niet worden afgeleid dat sprake was van werkgeversgezag in die zin dat [persoon A] dan wel [persoon B] als bestuurders van [B.V. 1] daadwerkelijk het gezag uitoefenden over eiser. Dat, naar eiser stelt, zijn salaris is verlaagd in verband met het verrichten van minder commerciële activiteiten en bepaalde beloftes niet zijn waargemaakt, treft geen doel, nu per geval moet worden bezien waaruit de gezagsverhouding bestaat. In dit geval wijzen de feitelijke omstandigheden niet op een dergelijke verhouding. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat eiser onmisbaar was voor de bedrijfsvoering, gelet op zijn verantwoordelijkheden inzake de financiën en het relatiebeheer.
5.4.6.
Ten slotte heeft verweerder bij de beoordeling of sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking evenzeer terecht van belang geacht de wijze, waarop eiser zich zowel binnen [B.V. 1] als naar derden toe heeft gepresenteerd. Zo heeft verweerder in het dossier verscheidene verklaringen van werknemers opgenomen, waaruit volgt dat eiser als één van de drie leidinggevenden van [B.V. 1] werd gezien. Voorts bevindt zich in het dossier een uitdraai van een door eiser gemaakte PowerPoint presentatie voor het vierjarig jubileum van [B.V. 1]. Volgens de presentatie is [B.V. 1] in 2008 gestart met drie eigenaren en is eiser mede‑eigenaar en directielid van het bedrijf. Verder heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat eiser op zijn curriculum vitae heeft vermeld dat hij medebepaler is van [B.V. 1] en medeverantwoordelijk is voor de algehele organisatie. Eiser is naar de beleggers toe gepresenteerd als een directielid, wat onder meer blijkt uit een naar de beleggers verzonden e-mailbericht van 6 juni 2014. Ook heeft verweerder betekenis mogen toekennen aan de verklaringen van de werknemers en beleggers, nu deze ondersteuning vinden in de verklaringen van [persoon A] en [persoon B] en de overige feiten en omstandigheden en daarmee niet op zichzelf staan.
5.4.7.
Op grond van al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en [B.V. 1], zodat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
5.5.
Zoals hiervoor onder 5.4.2 is overwogen, ligt het vervolgens op de weg van eiser om aan de hand van feiten en omstandigheden het tegendeel aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De omstandigheid dat eiser nimmer bestuurder van (een rechtsvoorganger van) [B.V. 1] dan wel van haar aandeelhouder [Stichting Z] is geweest, is niet bepalend voor het ontbreken van een gezagsverhouding. Dit geldt eveneens voor de stelling van eiser dat [persoon A] en [persoon B] als bestuurder zijn direct leidinggevenden waren. Zoals hiervoor onder 5.4.1 is overwogen, dient tevens acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en daaraan inhoud hebben gegeven. Anders dan eiser betoogt, zijn daarom de in de arbeidsovereenkomst neergelegde bewoordingen, bijvoorbeeld dat hij in dienst was als manager sales en marketing, evenmin van doorslaggevende betekenis. Voorts overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5746, dat het antwoord op de vraag of al dan niet premies werknemersverzekeringen zijn betaald ook niet bepalend is voor het aannemen van werknemerschap in de zin van de werknemersverzekeringen.
5.6.
Het voorgaande brengt met zich dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht en op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat tussen eiser en [B.V. 1] geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking wegens het ontbreken van de daarvoor vereiste gezagsverhouding. Dit betekent dat eiser niet kon worden aangemerkt als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen, zodat verweerder terecht is overgegaan tot het intrekken van de uitkering wegens betalingsonmacht, de ZW-uitkering en de WW-uitkering. Voorts heeft eiser geen beroep gedaan op de aanwezigheid van een dringende reden op grond waarvan verweerder geheel dan wel gedeeltelijk van de terugvordering had moeten afzien. Ook anderszins is de rechtbank niet van een dringende reden gebleken. Wat betreft de invordering van de teruggevorderde WW-uitkering wordt overwogen dat eiser daartegen geen zelfstandige beroepsgronden naar voren heeft gebracht. De bestreden besluiten kunnen derhalve stand houden. Dit brengt met zich dat de rechtbank het door eiser gedane verzoek om schadevergoeding zal afwijzen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, voorzitter, en mr. M.M. Meessen en
mr. N.S.M. Lubbe, leden, in aanwezigheid van mr. L.S.N. Geerlings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.