[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 januari 2011, 10/2833 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2012
Namens appellant heeft mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2012. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
1.1. Appellant heeft werkzaamheden verricht voor [naam B.V.] De vennootschap is op 5 januari 2010 in staat van faillissement verklaard. Appellant heeft het Uwv verzocht om onder toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichting van de vennootschap jegens appellant over te nemen.
1.2. Bij besluit van 21 juli 2010 (het bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 29 maart 2010 gehandhaafd, inhoudende de afwijzing van het verzoek vermeld in 1.1. Het Uwv heeft hiertoe overwogen dat appellant geen werknemer is geweest in de zin van de WW, omdat tussen de vennootschap en appellant geen gezagsverhouding bestond.
Het Uwv heeft erop gewezen dat [naam B.V.] een voortzetting is van het taxibedrijf van appellant. Appellant heeft zijn werkzaamheden die hij voorheen voor zijn eigen bedrijf verrichtte feitelijk in het nieuwe bedrijf voortgezet. Hij stuurde het personeel aan, stelde de planning op en verrichtte het onderhoud aan het wagenpark. Hij beschikte over de papieren noodzakelijk voor de uitoefening van het bedrijf.
Enig aandeelhouder van de vennootschap is [enig aandeelhouder]. Zij beschikte niet over dergelijke papieren en verrichtte gedurende drie dagen per week administratieve werkzaamheden ten behoeve van de vennootschap. [enig aandeelhouder] was ten tijde van de overgang van het bedrijf de vriendin van appellant en had appellant een lening ten behoeve van zijn oude bedrijf verstrekt. Het Uwv heeft erop gewezen dat [enig aandeelhouder] voor de voortzetting van het bedrijf afhankelijk was van appellant en hem ook volledige volmacht had gegeven. Ook toen deze volmacht per april 2009 is ingetrokken heeft appellant zijn werkzaamheden op dezelfde wijze als voorheen voortgezet. Het Uwv heeft er ten slotte op gewezen dat appellant gedurende zeven dagen per week werkzaamheden verrichtte gedurende minimaal tien uren per dag tegen een salaris van € 1516,94 bruto per maand en dat ook dit erop duidt dat appellant niet in loondienst werkzaam was, doch werkzaamheden ten behoeve van de vennootschap verrichtte als ware het zijn eigen bedrijf. Het Uwv heeft zich bij de vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden gebaseerd op een rapport van 18 maart 2010 van zijn medewerker H. de Klein die appellant heeft bezocht en gesproken, alsmede op informatie verkregen van en ingewonnen bij de curator in het faillissement.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet in dienstbetrekking tot de vennootschap stond omdat een gezagsverhouding ontbrak.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, gelet op de door hem met de vennootschap gesloten arbeidsovereenkomst. Volgens appellant heeft hij voor een bedrijfsleider in dienst als werknemer normale werkzaamheden verricht en een normaal loon ontvangen. Hij heeft geen ondernemersrisico gelopen en hij kon niet alleen formeel maar ook feitelijk worden ontslagen door [enig aandeelhouder]. Appellant heeft er verder op gewezen dat de vennootschap loonbelasting en verzekeringspremies op zijn loon heeft ingehouden en afgedragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW die ingeval van faillissement van de werkgever recht heeft op een uitkering in verband met nog te vorderen loon, vakantiegeld etc. Gelet op de artikelen 3 en 61 van de WW is daarvoor vereist dat hij tot de vennootschap in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden, verwezen wordt naar zijn arresten van 13 juli 2007 (LJN BA6231) en 25 maart 2011 (LJN BQ0098), is voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maatgevend of tussen appellant en de vennootschap een arbeidsovereenkomst bestond in de zin van artikel 7:610 van het BW, waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst dient te worden bepaald of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten. Hierbij is niet één enkel kenmerk beslissend, maar dienen de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderlinge verband te worden bezien.
4.2. De Raad leidt uit de omstandigheden, zoals deze zijn omschreven onder 1.2 en door appellant niet met kracht van argumenten zijn weersproken terwijl de Raad ook anderszijds geen reden heeft die omstandigheden niet als vaststaand aan te merken, af dat appellant na de overdracht van zijn taxibedrijf de feitelijke werkzaamheden die hij verrichtte in zijn eenmansbedrijf ongewijzigd heeft voortgezet. Het onderbrengen van dit bedrijf in een vennootschap had niet tot doel een wijziging in de gezag- of organisatiestructuur binnen het bedrijf aan te brengen, maar heeft kennelijk plaatsgevonden om appellant niet persoonlijk aansprakelijkheid te doen zijn voor zijn schuld aan [enig aandeelhouder]. De Raad is evenmin gebleken dat in de praktijk wijzigingen in de gezag- of organisatiestructuur van het bedrijf zijn doorgevoerd. Appellant was zowel vóór als na het onderbrengen van zijn bedrijf in de vennootschap feitelijk de leidinggevende in de organisatie. [enig aandeelhouder] was in haar hoedanigheid van administratief medewerkster ondergeschikt aan appellant. Uit de gegevens van de curator blijkt voorts dat zij weliswaar een financieel belang had in de onderneming, maar dat zij geen bijzondere kennis had van de taxibranche en dus aan kennis daaromtrent geen gezag kon ontlenen.
4.3. De Raad is voorts niet gebleken van uitoefening van werkgeversgezag over appellant in de zin dat [enig aandeelhouder] als bestuurder namens de vennootschap optrad en daadwerkelijk gezag uitoefende over appellant, bijvoorbeeld met betrekking tot de wijze waarop appellant leiding moest geven aan het bedrijf. Dit zelfs niet toen het met de vennootschap financieel niet goed ging. De stelling van appellant dat een gezagsverhouding kan bestaan ook al behoeven er in de praktijk nauwelijks opdrachten en aanwijzingen aan een bedrijfsleider te worden gegeven treft geen doel. Ook al behoeven er nauwelijks opdrachten en aanwijzingen te worden gegeven gezien de bekwaamheden van de bedrijfsleider, er moet van geval tot geval worden bezien waaruit de gezagsverhouding bestaat. In dit geval wijzen de feitelijke omstandigheden niet op een dergelijke verhouding. Daar voegt de Raad aan toe dat een ontslag van appellant de continuïteit van het bedrijf in gevaar zou hebben gebracht. Nog afgezien van de belangrijke positie van appellant vanwege zijn inzet, kennis en ervaring bezat alleen appellant de voor het uitoefenen van een taxibedrijf benodigde papieren.
4.4. De stelling van appellant dat het Uwv wel premiebetalingen voor hem heeft ontvangen, wat volgens appellant een aanwijzing is voor werknemerschap, volgt de Raad niet. Het antwoord op de vraag of al dan niet premies werknemersverzekeringen zijn betaald voor een werknemer is ingevolge vaste rechtspraak niet bepalend voor de het werknemerschap in de zin van de werknemersverzekeringen.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een gezagsverhouding tussen appellant en de vennootschap ontbrak. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.