ECLI:NL:RBDHA:2017:13850

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
28 november 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 27944
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor moeder van meerderjarige zoon; geen schending van artikel 8 EVRM en geen bijzondere afhankelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 september 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres, de moeder van een meerderjarige zoon, had een aanvraag ingediend om in Nederland te verblijven op basis van gezinshereniging. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat er geen reden was om eiseres verblijf in Nederland te verlenen. Eiseres stelde dat er sprake was van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid tussen haar en haar zoon, en dat de afwijzing een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) inhield.

De rechtbank overwoog dat, hoewel er sprake was van gezinsleven, de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitviel. De rechtbank concludeerde dat er geen meer dan normale emotionele banden waren tussen eiseres en haar zoon, en dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag geen inmenging in het familie- of gezinsleven betekende. De rechtbank nam daarbij in aanmerking dat eiseres ook nog drie dochters had die mogelijk voor haar konden zorgen, en dat de gezondheidsproblemen van eiseres niet voldoende waren om een uitzondering te maken op het toelatingsbeleid.

De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris de belangenafweging op de juiste wijze had verricht en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/27944

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 september 2017 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.S. Poelman).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van [referent] (referent) tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn moeder (eiseres) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf (TEV) afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het namens eiseres ingediende bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting waren referent en de heer
A. Fawzi als tolk aanwezig.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1955 en heeft de Syrische nationaliteit. Op 27 november 2015 heeft referent ten behoeve van eiseres de onderhavige aanvraag ingediend. Eiseres beoogt verblijf bij haar meerderjarige zoon (referent) in Nederland als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet is gebleken dat er reden is om eiseres verblijf in Nederland te verlenen. Hoewel verweerder aanneemt dat sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiseres en referent, levert de weigering om een verblijfsvergunning te verlenen geen schending op van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De belangenafweging valt in het nadeel van eiseres uit, omdat zwaar gewicht is toegekend aan het gegeven dat geen sprake is van inmenging en aan het gegeven dat niet is gebleken dat sprake is van een meer dan de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid tussen referent en eiseres.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt zich op het standpunt dat er tussen haar en referent wel sprake is van een meer dan de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid en dat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. Eiseres beroept zich hierbij op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 3 juli 2001, I.B. Javeed tegen Nederland, met zaaknummer 47390/99 (Javeed). De aangevoerde feiten en omstandigheden zijn wel degelijk bijzonder. Eiseres woonde bij referent en zijn gezin in en de vader van referent is op 15 september 2014 overleden. Referent beschouwt zijn moeder als een onlosmakelijk onderdeel van zijn kerngezin. In dit verband zijn een overlijdensakte van de vader van referent en een verklaring van [wijkhoofd]/het wijkhoofd overgelegd. Referent draagt de financiële zorg voor eiseres en voorziet als enige in haar levensonderhoud en medische zorg. Eiseres is ook emotioneel van referent afhankelijk. Dat eiseres nog drie dochters heeft, doet hieraan niet af. Eén van de dochters woont in Nederland, een ander woont in Zwitserland en een derde dochter woont in Syrië in één kamer met haar man en zijn moeder. De laatstgenoemde dochter is niet in staat om voor eiseres te zorgen, aangezien er amper werk is en haar echtgenoot de kosten van zijn eigen gezin niet eens kan opbrengen. De gezondheid van eiseres is bovendien zeer slecht. Eiseres heeft wazig zicht in het linkeroog en heeft astigmatisme, verhoogde oogdruk en zenuwspanning in haar oog, ondraaglijke lumbale radiculaire pijn, zenuwontsteking van de heup aan beide zijden, bot- en gewrichtspijn door reumatoïde artritis, een ernstige kromming van de wervelkolom en kan niet lopen. Hiertoe zijn een verklaring van een specialist van oogziekten en -chirurgie en een verklaring van een hersen-, zenuw- en ruggenwervelchirurg overgelegd. Volgens het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2014/33 moet in een dergelijk geval vanwege de medische problemen een meer dan de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid worden aangenomen. Eiseres kan niet goed voor zichzelf zorgen en is niet in staat om zich in Syrië staande te houden. Zij heeft geen enkele band meer met Syrië. Zij heeft geen werk of familieleden die voor haar kunnen zorgen. Hoe verweerder tot de conclusie komt dat eiseres door bekenden en buren ondersteund kan worden, is onduidelijk. Referent heeft het land noodgedwongen moeten verlaten. Dit kan hem dan ook niet tegengeworpen worden. Door de burgeroorlog aldaar is het onmogelijk om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen. Voorts beroep eiseres zich op informatie verkregen door middel van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob-verzoek). In totaal zijn er 46 mvv-aanvragen ingewilligd, waarin de medische situatie en de aanwezigheid van mantelzorg bepalend waren. Deze gevallen zijn niet meer bijzonder en schrijnend dan het geval van eiseres. Nu duidelijk beleid ontbreekt, is het toetsingskader mistig. Eiseres betoogt dat er voor Nederland een positieve verplichting bestaat om aan haar een mvv te verstrekken. Hierbij beroept eiseres zich op de brief van Minister Leers van
11 april 2012, met het kenmerk 2012-0000223500. Eiseres voldoet aan de vereisten van dit beleid. Bovendien beroept eiseres zich op artikel 4 en 17 van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de Gezinsherenigingsrichtlijn), waarin de voorwaarde is opgenomen dat sprake dient te zijn van een zodanige afhankelijkheid dat het gezinslid behoort tot het gezin. Tot slot is eiseres van mening dat de hoorplicht is geschonden.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie-, gezins- en privéleven. Op grond van het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5.1.
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld Javeed en de uitspraak van 17 februari 2009, Onur tegen Verenigd Koninkrijk, met zaaknummer 27319/07, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zoals de uitspraak van 10 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW3337) en de uitspaak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1417), is voor de vaststelling van gezinsleven tussen ouders en meerderjarige kinderen normaal gesproken vereist dat ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ – oftewel meer dan de normale emotionele banden (more than the normal emotional ties) – bestaan, alvorens toelating op grond van artikel 8 van het EVRM geboden is. Blijkens jurisprudentie van het EHRM is bij de beoordeling van de vraag of hiervan sprake is een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Indien geen sprake is van familieleven in vorenbedoelde zin, is er geen noodzaak meer voor een nadere belangenafweging.
5.2.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2085) volgt uit de jurisprudentie van het EHRM – het arrest van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, met zaaknummer 50435/99; het arrest van 14 juni 2011, Osman tegen Denemarken, met zaaknummer 38058/09; het arrest van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, met zaaknummer 55597/09 en het arrest van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, met zaaknummer 47017/09 – en de jurisprudentie van de Afdeling – uitspraak van 13 juli 2009, met zaaknummer 200903237/1/V2 – dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een fair balance moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
5.3.
De rechter dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een fair balance tussen enerzijds het belang van eiseres bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn. Dit blijkt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2136).
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het bestreden besluit eerst heeft vastgesteld dat er sprake is van gezinsleven tussen eiseres en referent en vervolgens in het kader van de belangenafweging heeft onderzocht of er een meer dan de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid tussen eiseres en referent bestaat. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat er een beleidswijziging heeft plaatsgevonden. Volgens het WBV 2016/11 wordt alleen dan gezinsleven tussen ouders en hun meerderjarige kinderen aangenomen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties) tussen het meerderjarige kind en diens ouder(s). Verweerder benadrukt echter dat de beoordeling van de vraag of er tussen eiseres en referent sprake is van meer dan de normale emotionele banden op grond van het nieuwe beleid feitelijk op hetzelfde neerkomt. De wijze waarop verweerder artikel 8 van het EVRM in het bestreden besluit heeft beoordeeld, kan in theorie zelfs gunstiger uitvallen voor eiseres dan de wijze van beoordeling die met de voornoemde beleidswijziging is ingevoerd. Eiseres heeft zich hierbij aangesloten. Derhalve zal de rechtbank uitgaan van de benadering in het bestreden besluit. De rechtbank toetst immers het bestreden besluit. Het stond verweerder vrij om in dat besluit een ruimere bescherming toe te kennen dan volgt uit de jurisprudentie van het EHRM en om dus het bestaan van gezinsleven tussen eiseres en referent als uitgangspunt te nemen.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een meer dan de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid tussen eiseres en referent. Weliswaar wordt aangenomen dat sprake is geweest van samenwoning voordat referent naar Nederland kwam, van een financiële en een meer dan normale emotionele afhankelijkheid tussen referent en eiseres is niet gebleken. Referent heeft niet nader onderbouwd dat hij als enige de financiële zorg voor eiseres draagt en in haar levensonderhoud en medische zorg voorziet. Van belang is dat eiseres ook nog drie dochters heeft, waarvan er één met haar echtgenoot in [plaats] in Syrië woont. Niet is gebleken dat zij eiseres niet financieel ondersteunen of zouden kunnen ondersteunen en dat eiseres derhalve alleen van de ondersteuning van referent afhankelijk is. Hoewel eiseres aanvoert dat de dochter die woonachtig is in Syrië haar niet in huis kan nemen, is niet gebleken dat zij niet voor haar zou kunnen zorgen en haar niet zou kunnen ondersteunen bij haar dagelijkse bezigheden. De omstandigheid dat, zoals referent ter zitting heeft aangegeven, de dochter van eiseres ongeveer 35 kilometer bij haar moeder vandaan woont en dat dit vanwege de veiligheidssituatie en de vele controleposten onderweg een reis van zes en een half uur inhoudt, maakt dit niet anders. Voorts is niet gebleken dat eiseres zodanig emotioneel van referent afhankelijk is. Aangenomen wordt dat eiseres bij referent in huis heeft gewoond en dat hij toentertijd in haar levensonderhoud voorzag en ook momenteel de bereidheid heeft om voor haar te zorgen, maar dit maakt niet dat de emotionele banden tussen eiseres en referent de normale emotionele banden tussen een moeder en een meerderjarige zoon overstijgen. Dat eiseres inmiddels 61 jaar is, ernstige gezondheidsproblemen heeft en dat het in de Syrische cultuur gebruikelijk is dat de enige zoon voor zijn moeder zorgt, maakt dit ook niet anders nu hieruit niet blijkt dat eiseres niet in staat is om zelfstandig te functioneren en dat zij niet, zo nodig met de hulp van anderen, haar dagelijkse dingen kan doen. Eiseres geeft aan dat zij geen enkele band meer heeft met Syrië. Nu eiseres in Syrië woont, de Syrische nationaliteit bezit, de taal spreekt en een dochter heeft die daar woont, moet ervanuit worden gegaan dat zij wel degelijk sterke banden heeft met Syrië.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belangenafweging op de juiste wijze verricht en daarbij alle relevante feiten en omstandigheden betrokken. Hoewel verweerder een objectieve belemmering heeft aangenomen om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat geen sprake is van inmenging in het familie- of gezinsleven en dat niet gebleken is van een meer dan normale emotionele afhankelijkheidsrelatie. Daarnaast heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat onvoldoende vast is komen te staan dat eiseres ongehuwd dan wel alleenstaand is in Syrië. Referent heeft een afschrift gezinsregistratie van 14 september 2015, waarop staat dat eiseres weduwe is, overgelegd maar tevens een afschrift individuele burgerregistratie van eiseres van 12 oktober 2015, waarop staat dat zij gehuwd is. Referent heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat op twee officiële documenten, die binnen één maand door dezelfde overheidsinstantie zijn afgegeven, verschillende gegevens staan vermeld. De verklaring namens eiseres ter zitting dat de burgerlijke stand in Syrië niet altijd deugt en dat er sprake is van een kennelijke schrijffout van de Syrische autoriteiten, kan niet overtuigen, nu deze stelling niet nader is onderbouwd. Verweerder heeft voorts niet ten onrechte gewicht toegekend aan de omstandigheid dat referent niet zelfstandig over middelen van bestaan beschikt om eiseres in Nederland te onderhouden, hoewel verweerder in het voordeel van eiseres meeweegt dat referent nog niet zo lang in Nederland verblijft. Dat referent zich zorgen maakt om zijn moeder en zich verantwoordelijk voor haar voelt, heeft verweerder in het voordeel van eiseres meegewogen. Tot slot heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden. Zo is niet gebleken dat de dochter van eiseres die woonachtig is in Syrië niet voor haar moeder kan zorgen en haar kan ondersteunen bij haar dagelijkse werkzaamheden noch dat de andere dochters niet kunnen zorgen voor een financiële bijdrage. Dat de veiligheidssituatie in Syrië zorgelijk is en dat eiseres zich in een moeilijke situatie in Syrië bevindt, maakt niet dat verweerder de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiseres heeft doen uitvallen.
6.4.
Ten aanzien van het beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn overweegt de rechtbank dat uit artikel 4, eerste lid, en preambule 9 van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat de leden van het kerngezin, dat wil zeggen de echtgenoot en de minderjarige kinderen, recht hebben op gezinshereniging. Eiseres is geen gezinslid als gedefinieerd in artikel 4, eerste lid, van de Gezinsherenigingrichtlijn. Ingevolge artikel 4, tweede lid, sub a en preambule 9 van de Gezinsherenigingsrichtlijn kunnen de lidstaten de mogelijkheid van gezinshereniging uitbreiden tot de ouders van de gezinshereniger. Daartoe heeft Nederland echter niet besloten en daartoe bestaat ook geen verplichting. Eiseres valt reeds om die reden niet binnen de personele werkingssfeer van de Gezinsherenigingsrichtlijn en kan hier dus ook geen recht op gezinshereniging aan ontlenen.
6.5.
Het (impliciete) beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, nu eiseres dit beroep niet nader heeft geconcretiseerd. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is de enkele verwijzing naar een Wob-verzoek niet voldoende. De toetsing aan artikel 8 van het EVRM vindt altijd op basis van de feiten en omstandigheden van het concrete geval plaats, die in iedere zaak weer anders zijn.
6.6.
De beroepsgrond dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien eiseres in bezwaar te horen, faalt. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiseres heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiseres kon worden afgezien.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 september 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.