201400439/1/V1.
Datum uitspraak: 3 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 18 december 2013 in zaken nrs. 13/26843 en 13/30638 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2013 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit heeft genomen in strijd met artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), omdat niet kan worden volgehouden dat de inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling is gerechtvaardigd, nu de vreemdeling heeft aangetoond dat zij nooit de intentie had om niet aan het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv-vereiste) te voldoen, zij aan de overige vereisten voor vergunningverlening voldoet en voorts uit haar verklaringen en de overgelegde stukken blijkt dat terugkeer naar Brazilië te belastend is voor haar en haar gezin.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat hij zich in het besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de weigering de vreemdeling verblijf in Nederland toe te staan geen schending oplevert van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
1.1. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2013 in zaak nr. 201201347/1/V1), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
1.2. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
1.3. De staatssecretaris heeft in het besluit zijn standpunt gehandhaafd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet kan terugkeren naar Brazilië. De vreemdeling heeft haar stelling dat terugkeer naar Brazilië onaanvaardbare consequenties heeft, niet onderbouwd, zodat die reeds daarom faalt, aldus de staatssecretaris. Voorts heeft zij volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Brazilië uit te oefenen, waarbij hij in aanmerking heeft genomen dat de vreemdeling zich in 2005 met haar gezin in Brazilië heeft gevestigd en daar tot haar komst naar Nederland in augustus 2013 het familie- en gezinsleven heeft uitgeoefend en uitgebreid. Daarnaast zijn haar kinderen, gezien hun jeugdige leeftijd, niet zodanig geworteld in Nederland dat van hen niet kan worden gevergd de vreemdeling te volgen, aldus de staatssecretaris. De vreemdeling heeft volgens de staatssecretaris voorts haar stelling dat haar oudste zoon medische klachten heeft waardoor extra oplettendheid is geboden, niet gestaafd met medische stukken, noch aannemelijk gemaakt dat voor hem, indien nodig, geen medische zorg aanwezig is in Brazilië.
1.4. Gelet op het onder 1.1 en 1.2 weergegeven toetsingskader en de onder 1.3 weergegeven motivering heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000.
Dat de vreemdeling niet de intentie had om niet aan het mvv-vereiste te voldoen, laat onverlet dat dit vereiste, gelet op artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 van toepassing is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de staatssecretaris in het aangevoerde in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden voor het oordeel dat dit vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000. De medische situatie van de vreemdeling leidt niet tot een ander oordeel, nu de vreemdeling deze niet heeft gestaafd. Er bestond evenmin aanleiding voor de staatssecretaris om daarnaar onderzoek te doen, nu de vreemdeling slechts een doorverwijzing van haar huisarts heeft overgelegd.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal het besluit toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
3. Het betoog van de vreemdeling dat zij mocht vertrouwen op de informatie die zij heeft gekregen van een medewerker van de telefonische informatielijn van de staatssecretaris faalt, reeds omdat zij niet heeft onderbouwd welke informatie zij van die medewerker heeft gekregen.
4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, faalt voorts het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet heeft gehoord.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 18 december 2013 in zaak nr. 13/30638;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2014
412-785.