ECLI:NL:RBDHA:2017:13791

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
28 november 2017
Zaaknummer
NL17.10834
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot veilige derde landen en asielprocedures in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 november 2017, betreft het een asielaanvraag van een Iraanse vreemdeling die niet-ontvankelijk is verklaard door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank overweegt dat de vreemdeling, die in Albanië is hervestigd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen toegang zal krijgen tot het Albanese grondgebied. De rechtbank verwijst naar artikel 38, vierde lid, van de Procedurerichtlijn, waarin staat dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat vreemdelingen toegang krijgen tot hun asielprocedure als het derde land hen niet toelaat. De rechtbank concludeert dat het beleid van de staatssecretaris, dat vereist dat er redenen moeten zijn om aan te nemen dat de vreemdeling wordt toegelaten tot het veilige derde land, niet in strijd is met de wet. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit omdat de staatssecretaris niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de toegang van de vreemdeling tot Albanië. De rechtbank draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak in acht moet worden genomen. Tevens worden de proceskosten van de vreemdeling vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.10834

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. A.M. van Eik),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Brand).

ProcesverloopBij besluit van 10 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet-ontvankelijk verklaard omdat Albanië voor eiser als veilig derde land kan worden beschouwd. Eiser is op basis van een overeenkomst tussen de Verenigde Staten van Amerika, de Verenigde Naties, Irak en Albanië op 3 september 2015 hervestigd in Albanië vanuit Irak. Verweerder wijst in dit verband op twee, in het bestreden besluit vermelde openbare informatiebronnen.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij van de Albanese autoriteiten slechts een tijdelijke verblijfsvergunning voor de duur van zes maanden heeft gekregen die niet meer verlengd kan worden, nu hij ter onderbouwing van die stelling geen documenten heeft overgelegd. Eiser heeft noch middels zijn verklaringen, noch middels concrete bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat hem de toegang tot het Albanese grondgebied zal worden ontzegd. In de door eiser overgelegde email van UNHCR wordt weliswaar aangegeven dat terugkeer problematisch zou kunnen zijn, maar daarin wordt niet gesteld dat eiser niet zal worden toegelaten.
3. Eiser voert, onder verwijzing naar de email van UNHCR van 18 april 2017, aan dat UNHCR heeft bevestigd dat eiser in Albanië een tijdelijke vergunning heeft gekregen. In samenhang met de overgelegde kopie van eisers vergunning, maakt dit dat voldoende aannemelijk is dat eiser aldaar een tijdelijke vergunning op humanitaire gronden heeft gekregen. Uit de informatie van UNHCR blijkt ook dat alle MKO-leden tijdelijke vergunningen krijgen en dat dit hen niet het recht geeft Albanië te verlaten en terug te keren. Dit is gezaghebbende informatie van een organisatie die toezicht houdt op de naleving van het Vluchtelingenverdrag die niet zo maar door verweerder terzijde kan worden geschoven. Eiser voert ten aanzien van de bij de zienswijze gevoegde documenten van andere MKO-leden die zijn hervestigd in Albanië en vervolgens zijn doorgereisd naar andere Europese landen en daar asiel hebben gekregen, aan dat in het besluit slechts is volstaan met de stelling dat elke zaak op zijn eigen merites wordt beoordeeld. Eiser wijst er echter op dat deze personen allemaal, net als hij, tijdelijke vergunningen in Albanië hadden op grond van voornoemde overeenkomst; bovendien hadden sommigen - in tegenstelling tot eiser - nog geldige vergunningen in Albanië. Eiser wijst er hierbij op dat in de beschikking is nagelaten in te gaan op de omstandigheid dat in onderhavige zaak en in die van de andere voormalige MKO-leden in andere EU-landen, sprake is van de uitleg van Unierecht, te weten artikel 38, vierde lid, van de Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn). Uit de verlening van de vergunningen door zoveel andere EU-lidstaten aan voormalige MKO-leden lijkt voort te vloeien dat die andere landen artikel 38, vierde lid, Procedurerichtlijn uitleggen zoals ook ECRE en UNHCR voorschrijven, namelijk dat de toegang tot het veilig derde land feitelijk dient vast te staan. In ieder geval noopt voorgaande verweerder tot een nadere motivering die ontbreekt in het besluit. Het beleid, opgenomen in paragraaf C2/6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), op grond waarvan er redenen dienen te zijn om aan te nemen dat de vreemdeling zal worden toegelaten tot het veilige derde land, moet volgens eiser buiten toepassing worden gelaten wegens strijd met artikel 38 Procedurerichtlijn.
3.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit de openbare bronnen en ook overigens niet blijkt dat eiser in Albanië is hervestigd voor een periode van slechts zes maanden. Het is, zeker gezien het duurzame karakter van de hier bedoelde overeenkomst tot hervestiging van leden van de Mohajedeen-e-Khalq (MKO) vanuit Irak naar Albanië, aan eiser om aannemelijk te maken dat het hier slechts een tijdelijke hervestiging voor de duur van zes maanden betreft, waarin eiser niet is geslaagd. Er is geen aannemelijke reden door eiser naar voren gebracht om te oordelen dat hij niet tot Albanië zal worden toegelaten, dan wel opnieuw zal worden toegelaten. Van te voren hoeft niet vast te staan dat eiser toegang zal krijgen tot Albanië. Verweerder verwijst op dit punt naar de uitspraak van deze rechtbank van 20 januari 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:489). Uit de berichtgeving van UNHCR blijkt weliswaar dat een terugkeer van eiser naar Albanië problematisch zou kunnen zijn, maar niet is gesteld dat eiser niet zal worden toegelaten. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat eiser de feitelijke toegang tot Albanië zal worden ontzegd. Indien hem die toegang wel zou worden ontzegd, dient Nederland op grond van artikel 38, vierde lid, Procedurerichtlijn ervoor te zorgen dat alsnog in Nederland toegang wordt verstrekt tot een procedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen van de Procedurerichtlijn. Vooralsnog is er, gelet op het feit dat eiser niet heeft getracht opnieuw toegang te verkrijgen tot Albanië, geen aanleiding toe om eiser op voorhand reeds toegang te verschaffen tot een procedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen van de Procedurerichtlijn.
Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat Albanië niet als veilig derde land kan worden aangemerkt.
3.2
Artikel 38, vierde lid, Procedurerichtlijn luidt als volgt:
Wanneer het derde land de verzoeker niet tot zijn grondgebied toelaat, zorgen de lidstaten ervoor dat toegang wordt verstrekt tot een procedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen die zijn beschreven in hoofdstuk II.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder blijkens paragraaf C2/6.3 Vc met betrekking tot de toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, Vw (veilig derde land) het volgende beleid voert:
“De IND verklaart een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alleen niet-ontvankelijk op grond van artikel 30a, eerste lid, onder c, Vw indien er redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling wordt toegelaten tot het veilige derde land.”
3.3
Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 juni 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:7118), overweegt de rechtbank dat uit artikel 38, vierde lid, Procedurerichtlijn niet volgt dat op voorhand, ten tijde van het nemen van het asielbesluit, moet
vast staandat de vreemdeling wordt toegelaten tot het veilige derde land. In die bepaling is immers niet meer tot uitdrukking gebracht dan dat de lidstaat de vreemdeling toegang dient te verlenen tot zijn asielprocedure, wanneer het derde land de vreemdeling niet tot zijn grondgebied toelaat. Niet is daarin bepaald op welke wijze de lidstaten in een asielprocedure moeten beoordelen of een vreemdeling zal worden toegelaten tot het veilig geachte derde land. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat het hiervoor weergegeven beleid van verweerder, zoals opgenomen in paragraaf C2/6.3 Vc, buiten toepassing moet blijven wegens strijd met artikel 38, vierde lid, Procedurerichtlijn. De rechtbank is voorts van oordeel dat - anders dan verweerder in het bestreden besluit en zijn toelichting daarop lijkt te veronderstellen - uit het beleid, bedoeld in paragraaf C2/6.3 Vc, niet volgt dat het op de weg van de vreemdeling ligt om aan te tonen dat hij geen toegang zal krijgen tot het veilige derde land. Uit het beleid volgt immers dat verweerder alleen dan tot niet-ontvankelijkverklaring van de asielaanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, onder c, Vw overgaat, indien hij redenen heeft om
aan te nemendat de vreemdeling
wordt toegelatentot het veilige derde land. Dit betekent dat verweerder, alvorens zo’n beslissing te nemen, moet onderzoeken of er redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene toegelaten wordt tot het veilig geachte derde land.
3.4
In dit verband is van belang dat uit de door eiser overgelegde kopie van de hem door de Albanese autoriteiten verleende verblijfsvergunning blijkt dat hem verblijf op grond van humanitaire redenen is verleend en dat de vergunning geldig was van 16 september 2015 tot 16 september 2016. Niet is gebleken dat de geldigheidsduur van de vergunning nadien is verlengd. Daarnaast is van belang de door eiser overgelegde email van UNHCR Nederland van 18 april 2017 waarin, onder meer, het volgende staat vermeld:
“UNHCR Nederland heeft het verblijf van uw cliënt in Tirana kunnen bevestigen. Wij hebben eveneens aan de IND laten weten dat - vanuit hun eerdere contact met de Albanese autoriteiten in soortgelijke zaken - onze collega's inschatten dat terugkeer naar Albanië problematisch zou zijn en de heer [eiser] toegang tot het land zou kunnen worden ontkend. Alle individuen ontvangen tijdelijke verblijfsvergunningen, maar dit geeft hen niet het recht Albanië te verlaten of vervolgens weer binnen te komen. De validiteit van zijn Albanese verblijfsvergunning maakt in deze dus geen verschil met betrekking tot zijn eventuele terugkeer”.
3.5
Gelet op de onder 3.4 vermelde informatie en gelet op het door hem gevoerde beleid met betrekking tot de toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft mogen stellen dat er in het geval van eiser redenen zijn om aan te nemen dat hij zal worden toegelaten tot Albanië. Nu verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of er, niettegenstaande voornoemde informatie, redenen zijn om aan te nemen dat eiser zal worden toegelaten, is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen en berust het evenmin op een deugdelijke motivering. Het besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens schending van de artikelen 3:2 en
3:46 Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is reeds hierom gegrond, zodat de overige beroepsgronden geen bespreking meer behoeven.
3.6
De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat thans onzeker is wanneer het voor herstel van het gebrek benodigde onderzoek kan worden afgerond. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
3.7
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel