ECLI:NL:RBDHA:2017:489

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2017
Publicatiedatum
23 januari 2017
Zaaknummer
Nl16.8340
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring asielaanvraag op basis van veilig derde land

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, afkomstig uit Egypte, zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard zag. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen op grond van het feit dat de echtgenote van eiser de Amerikaanse nationaliteit heeft en de Verenigde Staten als veilig derde land wordt aangemerkt. Eiser voerde aan dat deze beleidswijziging niet legitiem was, omdat deze niet in de wetsgeschiedenis was voorzien. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris conform de Procedurerichtlijn heeft gehandeld. De rechtbank stelde vast dat eiser niet had aangetoond dat de huwelijksband met zijn Amerikaanse echtgenote niet meer bestond, en dat het aan eiser was om te bewijzen dat hij niet naar de VS kon gaan. De rechtbank concludeerde dat de asielaanvraag terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat eiser niet had aangetoond dat hij niet naar het veilig derde land kon terugkeren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL16.3840

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,
(gemachtigde: mr. I.M. van Kuilenburg),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. J.C.A.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 13 december 2016 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is afkomstig uit Egypte. Ter onderbouwing van zijn asielaanvraag heeft hij kort samengevat het volgende aangevoerd. Hij is een koptisch christen. Zijn moeder gaf les op een school voor meisjes en zij werd ervan beschuldigd een studente aan een man gekoppeld te hebben, als gevolg waarvan de studente werd ontmaagd. Hoewel zijn moeder niet is vervolgd, is eiser zijn familie als gevolg hiervan meerdere malen lastig gevallen. In Cairo heeft eiser een relatie gehad met een islamitische vrouw. Hij wilde zich niet bekeren tot de islam en besloot om niet met haar te trouwen. Als gevolg hiervan ondervond eiser ook problemen van de zijde van de familie van deze vrouw.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser toegang kan krijgen tot een veilig derde land, namelijk de Verenigde Staten van Amerika (VS). Verweerder verwijst hierbij naar het bepaalde in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), artikel 3.37f van het Voorschrift Vreemdelingen en paragraaf C2/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder zijn asielaanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat aan hem de VS als veilig derde land niet kan worden tegengeworpen.
Allereerst voert eiser aan dat verweerder met de implementatie van de Procedurerichtlijn (2013/32/EU) feitelijk zijn beleid heeft gewijzigd. Voor 20 juli 2015 was het eerder verblijf in een derde land een omstandigheid die werd meegewogen in de beoordeling van de asielaanvraag. Na de implementatie van de Procedurerichtlijn wordt, zoals vastgelegd in paragraaf C2/6.3 van de Vc, naast eerder verblijf ook de aanwezigheid van naaste familieleden in het veilig derde land of een huwelijk met een onderdaan van dit land in overweging genomen, hetgeen een reden kan vormen voor niet-ontvankelijkheidverklaring van de asielaanvraag. In de Memorie van Toelichting bij de implementatie van de Procedurerichtlijn blijkt dat een beleidswijziging niet is beoogd en wordt enkel de omstandigheid dat de vreemdeling in een veilig derde land eerder verblijf heeft gehad besproken. De voornoemde toevoeging is een in de wetsgeschiedenis onvoorziene wijziging en daarom niet legitiem, volgens eiser.
Voorts is de relatie van eiser met zijn echtgenote verslechterd. Eiser heeft een echtscheidingsprocedure in gang gezet. Feitelijk kan niet meer worden gesproken over een huwelijk. Eiser heeft daarom geen zodanige band met de VS dat het van hem redelijkerwijs verwacht mag worden dat hij daarheen gaat. Verweerder heeft dit ten onrechte niet erkend.
Bovendien staat niet op voorhand vast dat eiser toegang zal verkrijgen tot de VS. Eiser heeft namelijk reeds verzocht om een toeristenvisum voor de VS, maar dit is afgewezen wegens verblijfsgevaar. Ook om deze reden kan van eiser niet gevergd worden om naar de VS te gaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Voor de implementatie van de Procedurerichtlijn werd het verblijf van de vreemdeling in een derde land voorafgaand aan de aanvraag ingevolge het destijds geldende artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw betrokken in de beoordeling van de asielaanvraag. Als de vreemdeling had verbleven in het derde land en dat land zijn verdragsverplichtingen nakwam, werd de asielaanvraag afgewezen (Vc C2/6.2.4 oud).
6. Artikel 3.106a, tweede lid, van de Vb luidde voor de implementatie als volgt:
“De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet wordt slechts afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d en e, of met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.” Het derde lid van dit artikel luidde: “Bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.”
7. In artikel 33, tweede lid, aanhef en onder c, van de Procedurerichtlijn staat dat lidstaten een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen wanneer een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 38, voor de verzoeker als veilig derde land wordt beschouwd. Uit artikel 38, tweede lid, van de Procedurerichtlijn volgt dat de toepassing van het begrip „veilig derde land” is onderworpen aan voorschriften in het nationale recht, waaronder voorschriften waarbij een band tussen de verzoeker en het betrokken derde land wordt vereist op grond waarvan het voor de betrokkene redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Met de implementatie van deze richtlijn zijn deze overwegingen nu vastgelegd in het eerste en tweede lid van artikel 3.106a van het Vb.
8. In paragraaf C2/6.3 van de Vc staat dat voor de beantwoording van de vraag of een veilig derde land voor de individuele vreemdeling als veilig moet worden beschouwd, het relaas van de vreemdeling het uitgangspunt vormt. De IND weegt mee of het betreffende land in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft. De IND kan de presumptie van veilig derde land niet handhaven wanneer de vreemdeling aannemelijk maakt dat het betreffende derde land in zijn specifieke geval niet als veilig land kan worden beschouwd. In dat geval beoordeelt de IND op de gebruikelijke wijze of de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming.
9. De IND en de vreemdeling hebben een gedeelde bewijslast op de vraag of een derde land als veilig kan worden aangemerkt, namelijk:
  • de vreemdeling moet onderbouwen dat het derde land waarmee de vreemdeling een band heeft voor hem niet als veilig kan worden aangemerkt; en
  • de IND onderzoekt of het derde land waarmee de vreemdeling een band heeft voor hem niet als veilig kan worden aangemerkt.
De IND onderzoekt of de vreemdeling een zodanige band heeft met het derde land dat het van de vreemdeling redelijkerwijs verwacht mag worden dat hij naar dat land gaat.
10. De IND neemt in de volgende gevallen aan dat de vreemdeling een band heeft met een derde land:
  • de echtgenoot of partner van de vreemdeling heeft de nationaliteit van dat land;
  • in dat land is eerstelijns of directe familie woonachtig van de vreemdeling, waarmee nog contact is; of
  • de vreemdeling heeft eerder in dat land verbleven.
In deze paragraaf staat voorts: “De IND verklaart een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alleen niet-ontvankelijk op grond van artikel 30a, eerste lid, onder c, Vw indien er redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling wordt toegelaten tot het veilige derde land.”
11. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op het moment van het sluiten van het onderzoek nog formeel gehuwd was met een vrouw, die in de VS woont en de Amerikaanse nationaliteit bezit. Voorts is niet in geschil dat de VS in principe een veilig derde land is waar de verdragsverplichtingen worden nageleefd.
12. Met betrekking tot de eerste beroepsgrond van eiser overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het beleid van verweerder, zoals thans is vastgelegd in paragraaf C2/6.3 van de Vc terzijde dient te worden geschoven, omdat deze beleidswijziging niet kenbaar is voorzien in de wetsgeschiedenis. De rechtbank erkent dat de Memorie van Toelichting bij de implementatie van de Procedurerichtlijn enkel de optie van het land van eerder verblijf als veilig derde land vermeldt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 34 088, nr. 3, pagina’s 11, 14 en 15). Op pagina 14 van deze Memorie staat, zoals ook door gemachtigde van eiser is geciteerd: “De uitgangspunten die de richtlijn hanteert ten aanzien van veilige landen van herkomst en veilige derde landen (artikelen 36, 37 en 38 van de richtlijn) komen overeen met de uitgangspunten zoals die nu gelden in het nationale beleid.” De rechtbank acht de enkele verwijzing van eiser naar deze zinsnede onvoldoende dragend voor de stelling dat het beleid in paragraaf C2/6.3 van de Vc in strijd met de wetsgeschiedenis is gemaakt en derhalve terzijde dient te worden geschoven. Hierbij betrekt de rechtbank dat, zoals hiervoor overwogen, de toepassing van het “veilig derde land” ingevolge de Procedurerichtlijn is onderworpen aan voorschriften in het nationale recht, waaronder voorschriften waarbij een band tussen de verzoeker en het betrokken derde land wordt vereist op grond waarvan het voor de betrokkene redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Het is dus aan de lidstaten om gevallen te benoemen waarin een dergelijke band aanwezig wordt geacht. Verweerder heeft dit met het beleid in paragraaf C2/6.3 gedaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee in conformiteit met de richtlijn heeft gehandeld. Dat deze gevallen in de Memorie van Toelichting niet expliciet worden benoemd, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank acht de invulling van verweerder van het in artikel 3.106a, tweede lid, van de Vb genoemde criterium van een band tussen de verzoeker en het betrokken derde land op grond waarvan het voor de betrokkene redelijk zou zijn naar dat land te gaan niet op voorhand kennelijk onredelijk. Voorts volgt uit paragraaf C2/6.3 van de Vc dat het aan eiser is om vervolgens aan te tonen dat van hem niet gevergd kan worden dat hij zich tot de VS wendt voor een asielvergunning.
13. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser hiervoor onvoldoende bewijs heeft geleverd. Niet in geschil is immers dat eiser nog met zijn Amerikaanse echtgenote getrouwd is. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de huwelijksband ontwricht is printscreens van facebookchatgesprekken, een niet vertaald document waarin zijn broer gemachtigd wordt om namens hem de echtscheidingsprocedure te starten en een document opgesteld door een Egyptische rechtbankklerk, waarin staat dat zijn echtgenote zich op 2 maart 2017 bij de rechtbank zal moeten melden om de echtscheidingsbeslissing te vernemen, overgelegd. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij zijn broer al voor zijn asielaanvraag in Nederland op 31 augustus 2016 gemachtigd heeft om de echtscheiding in gang te zetten. De rechtbank stelt vast dat eiser noch in het eerste, noch in het nader gehoor over de op handen zijnde echtscheidingsprocedure heeft verklaard. Op pagina 23 van het rapport van het nader gehoor van 5 december 2016 staat: “Mijn eerste zorg was om mijn echtgenote in veiligheid te brengen. Zij weet nog niet alles en dat ik verkeer in een gevaarlijke situatie. Ze kon het niet begrijpen en ze vroeg of ik wilde scheiden. Ik zei dat ik een probleem had en het was beter voor haar veiligheid.” Eiser heeft blijkens dezelfde pagina van dit rapport ook verklaard: “Ik was bezig met mijn huwelijksdag en ik had een dure ring en edelstenen besteld. De ringen heb ik ook bij me.”
Gelet op deze verklaringen heeft verweerder de machtiging van zijn broer, de brief van de rechtbankklerk, wat van de echtheid ook zij, en de facebookberichten onvoldoende overtuigend mogen achten voor zijn stelling dat de relatie met zijn echtgenote feitelijk niet meer bestaat. De rechtbank volgt verweerder in zijn uitleg dat de band bedoeld in artikel 3.106a van de Vb in beginsel gegeven is als sprake is van een huwelijk met een onderdaan van een veilig derde land. Naar haar oordeel behoeft, mede gelet op de systematiek van paragraaf C2/6.3 van de Vc, dus niet beoordeeld te worden of de huwelijksband zodanig is dat van eiser in redelijkheid verwacht mag worden dat hij naar de VS gaat. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze huwelijksband niet meer bestaat, is voldaan aan de voorwaarden van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw en artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb. De tweede beroepsgrond van eiser faalt ook.
14. Voorts is, anders dan eiser meent, niet vereist dat op voorhand duidelijk is dat hij zich toegang tot de VS zal kunnen verschaffen. Artikel 38, vierde lid, van de Procedurerichtlijn luidt hierover als volgt: “Wanneer het derde land de verzoeker niet tot zijn grondgebied toelaat, zorgen de lidstaten ervoor dat de toegang wordt verstrekt tot een procedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen die zijn beschreven in hoofdstuk II.” Hieruit vloeit voort dat de lidstaten aan hem toegang zullen verlenen indien vast is komen te staan dat hij het derde land niet mag betreden. Voor het niet-ontvankelijk verklaren van de aanvraag hoeft dus niet, in tegenstelling tot het voor de implementatie in paragraaf C1/6.2.4 Vc vastgelegde beleid bij afwijzing met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw, op voorhand vast te staan dat eiser toegang tot de VS zal krijgen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet met concrete bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt dat hem door de VS de toegang zal worden ontzegd. Eiser heeft alleen een uitdraai van de bevestiging van zijn aanvraag voor een toeristenvisum tot de VS overgelegd, maar niet de afwijzing van deze aanvraag. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij om verblijf bij zijn echtgenote heeft verzocht en dat dit is afgewezen. De rechtbank volgt verweerder in hetgeen hij hierover in de besluitvorming heeft opgenomen. Deze beroepsgrond slaagt daarom ook niet.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.P.A. Burghoorn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M. Bergstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.