In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en de minister van Veiligheid en Justitie over een subsidievermindering. De NVvR had een subsidie van € 455.000,- voor het jaar 2017 aangevraagd, maar de minister besloot deze subsidie met € 277.000,- te verlagen, wat een vermindering van 38% betekende ten opzichte van het eerder geraamde bedrag van € 732.000,-. De minister baseerde deze beslissing op de noodzaak tot bezuinigingen en een herprioritering van uitgaven, waarbij hij stelde dat de NVvR haar belangrijkste taken kon blijven uitvoeren ondanks de vermindering.
De rechtbank oordeelde dat de minister beleidsvrijheid heeft bij het korten van subsidies, mits dit gebeurt met inachtneming van de beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank concludeerde dat de NVvR niet voldoende had onderbouwd dat de subsidievermindering haar in staat zou stellen om haar belangrijkste taken niet meer uit te voeren. De rechtbank stelde vast dat de NVvR niet had aangetoond dat de gevolgen van de subsidievermindering onoverkomelijk waren en dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de subsidievermindering onderdeel uitmaakte van bredere bezuinigingen binnen het ministerie.
De rechtbank verklaarde het beroep van de NVvR ongegrond en oordeelde dat de minister in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De rechtbank benadrukte dat de NVvR had moeten anticiperen op mogelijke wijzigingen in de subsidie, gezien de eerdere communicatie over de financiële situatie van het ministerie. De uitspraak bevestigt de ruimte die de overheid heeft om subsidies te herzien in het licht van veranderende financiële omstandigheden en beleidsprioriteiten.