ECLI:NL:RBDHA:2017:13505

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
21 november 2017
Zaaknummer
AWB 17/7264
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering tot het christendom door een Iraanse asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2017 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Iraanse asielzoeker, tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, waarbij hij stelde dat hij als moslim was geboren, maar zich had bekeerd tot het christendom. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, omdat hij de bekering van eiser niet geloofwaardig achtte. Tijdens de zitting op 29 september 2017 is eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. C.G. Matze, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. I.E. Lemmers. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht twijfels had over de geloofwaardigheid van eisers bekering, onder andere vanwege tegenstrijdige verklaringen van eiser over zijn motieven en het proces van bekering. Eiser had verklaard dat hij in Griekenland naar de kerk was gegaan uit eenzaamheid en dat hij zich daar bekeerd had, maar de rechtbank vond zijn verklaringen inconsistent en onvoldoende onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet ten onrechte had geoordeeld dat de bekering niet geloofwaardig was en dat de daaruit voortvloeiende problemen met eisers schoonfamilie ook niet geloofwaardig waren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/7264

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde mr. C.G. Matze,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
thans: de staatsecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde mr. I.E. Lemmers.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 maart 2017 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 29 september 2017. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig D. Madjlessi. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraanse nationaliteit. Op 3 november 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Eiser heeft aan zijn aanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is als moslim geboren, maar heeft het islamitische geloof nooit gepraktiseerd. In 2009 is hij naar Griekenland vertrokken, waar hij als illegaal verbleef in een soort pension. Hij was in die periode erg eenzaam en besloot op een dag naar een nabijgelegen kerk te gaan. Vanwege de sfeer in de kerk en de manier waarop de gelovigen met elkaar omgingen, was hij er binnen een aantal dagen van overtuigd dat het christendom voor hem de juiste weg was. Hij werd actief in de kerk en hij is uiteindelijk ook gedoopt. Omdat zijn verblijfsvergunning niet meer werd verlengd, is hij in 2013 teruggekeerd naar Iran. Daar leerde hij zijn huidige echtgenote kennen. Zij hebben een tijdelijk huwelijk gesloten, om samen te kunnen wonen. Zij hebben echter geen permanent huwelijk gesloten, omdat ze geen islamitisch huwelijk wilden. Vanuit Iran reisde eiser regelmatig naar Turkije om daar de kerk te kunnen bezoeken op belangrijke feestdagen. Nadat de strenggelovige familie van eisers echtgenote erachter was gekomen dat zij bezig was zich te bekeren en dat eiser reeds bekeerd was, kregen ze problemen met de familie. Daarop is eiser uit Iran vertrokken. Bij terugkeer vreest hij geëxecuteerd te worden vanwege zijn bekering tot het christendom.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Eisers gestelde bekering tot het christendom acht verweerder niet geloofwaardig. Ook acht verweerder niet geloofwaardig dat eiser, na het aflopen van het tijdelijk huwelijk, zijn relatie met zijn partner heeft voortgezet en ongehuwd met haar heeft samengewoond. Nu de bekering niet geloofwaardig is, acht verweerder ook de daaruit voortvloeiende problemen met zijn schoonfamilie niet geloofwaardig.
Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Namens eiser zijn in beroep uitgebreide algemene beschouwingen gewijd aan het fenomeen van bekering en de vraag hoe de oprechtheid ervan kan worden beoordeeld. Voor zover eiser hiermee heeft willen betogen dat verweerder een ontoereikend toetsingskader hanteert, overweegt de rechtbank dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde bekering gebruik maakt van een vaste gedragslijn die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is aanvaard (zie de uitspraak van 24 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0955).
6. Uit jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2801) volgt dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht kan toekennen aan de motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt temeer indien een vreemdeling - zoals eiser in dit geval - afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888).
7. Verweerder heeft aan zijn standpunt dat de bekering van eiser tot het christendom niet geloofwaardig is terecht mede ten grondslag gelegd dat eiser op verschillende punten tegenstrijdige, inconsistente, dan wel bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd. Voor zover eiser al zou zijn te volgen in zijn toelichting met betrekking tot zijn verklaringen over het vasten, namelijk dat hij heeft bedoeld te verklaren dat hij wel kennis heeft van de praktische kant van het vasten, maar dat hij de religieuze betekenis niet kent, laat dat onverlet dat eiser op meerdere punten tegenstrijdig, inconsistent, dan wel bevreemdingwekkend heeft verklaard. Anders dan eiser in beroep betoogt, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser inconsistent heeft verklaard over het wel of niet ervaren van een gevoel van leegte in Iran. Eisers uitleg dat dit een achteraf ervaren gevoel betreft, neemt die tegenstrijdigheid niet weg. Evenzeer terecht heeft verweerder gewezen op eisers verklaring dat hij zich in Griekenland uit eenzaamheid heeft gewend tot de kerk. De omstandigheid volgens eiser dat zich daarna een proces van innerlijke geloofsgroei heeft voltrokken, doet aan de juistheid van verweerders vaststelling niet af.
8. Verweerder heeft bovendien gemotiveerd overwogen dat eiser vaag en summier heeft verklaard over zijn motieven voor en proces van bekering. Zo kan hij niet concreet verklaren over de reden dat hij zich heeft bekeerd of over wat hij voelde bij het christelijk geloof, zodat niet is gebleken van een welbewuste en weloverwogen keuze. Ook heeft verweerder terecht opgemerkt dat eiser oppervlakkige verklaringen heeft afgelegd over de persoonlijke betekenis van de bekering voor eiser en welke veranderingen eiser heeft ondergaan. Eiser heeft immers voornamelijk verklaard dat zijn bekering hem rust heeft gebracht, dat hij een fijn gevoel heeft over het leven en dat zijn kijk op het leven is veranderd.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich aldus niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers gestelde bekering tot het christendom niet geloofwaardig is. De in beroep overgelegde doopakte kan niet tot een ander oordeel leiden, nu eisers verklaringen over zijn motieven voor en proces van bekering niet overtuigen.
10. De rechtbank volgt eiser verder niet in diens stelling dat verweerder een deskundige had moeten raadplegen om eisers verklaringen te kunnen beoordelen. Van belang daarbij is dat het aan verweerder is om de geloofwaardigheid van de gestelde bekering te beoordelen, welke beoordeling niet beperkt blijft tot theologische aspecten, maar een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling inhoudt. Zo is de door eiser aangevochten, maar naar het oordeel van de rechtbank terechte vaststelling dat eiser de tien geboden uit de bijbel niet weet te noemen als zodanig niet redengevend geweest voor het oordeel dat eisers bekering niet geloofwaardig wordt geacht, maar weegt deze vaststelling in het geheel van verweerders bevindingen wel mee bij het niet aannemelijk vinden van de gestelde bekering.
11. Nu de gestelde bekering niet ten onrechte niet geloofwaardig is geacht, heeft verweerder zich evenmin ten onrechte op het standpunt gesteld dat de daaruit voortvloeiende problemen met eisers schoonfamilie niet geloofwaardig zijn. Van een verdere gedeelde bewijslast voor wat betreft de risico’s op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zoals namens eiser in het beroepschrift is betoogd, is dan ook geen sprake.
11. Ter zitting is namens eiser nog aangevoerd dat hij, gelet op het besluit van verweerder van 29 augustus 2017, nummer WBV 2017/7, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, opnieuw gehoord moet worden en dat verweerder een nieuw besluit moet nemen. In het nieuwe beleid worden afvalligen aangemerkt als risicogroep. Eiser betoogt dat hij, alleen al vanwege het feit dat hij is gedoopt, bij terugkeer naar Iran zal worden beschouwd als afvallige. Verweerder heeft zich in reactie daarop ter zitting op het standpunt gesteld dat het gehele relaas van eiser ongeloofwaardig is geacht, waaronder zijn afkeer van de islam. Het enkele feit dat eiser is gedoopt, is onvoldoende om hem als afvallige te beschouwen. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Bovendien heeft eiser zelf verklaard dat hij in Iran het islamitische geloof nooit heeft gepraktiseerd en dat hij daardoor nooit problemen heeft ondervonden. Gelet op een en ander is evenmin aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Iran problemen zal hebben te verwachten.
13. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.