ECLI:NL:RBDHA:2017:13299

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2017
Publicatiedatum
16 november 2017
Zaaknummer
09-767271-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van de rechtbank over de moord op Miriam Sharon in een coldcase-zaak

Op 17 november 2017 heeft de Rechtbank Den Haag een 53-jarige man veroordeeld tot 14 jaar gevangenisstraf voor de moord op Miriam Sharon, die in 1990 in haar woning in Den Haag werd vermoord. De zaak werd heropend door de Haagse politie als een coldcase, waarbij nieuwe DNA-technieken cruciaal waren voor de vervolging. De verdachte was in 1990 al in beeld, maar er was toen onvoldoende bewijs voor een rechtszaak. Het bewijs tegen de verdachte bestond uit DNA-materiaal dat in de woning van het slachtoffer was aangetroffen, verklaringen van het 7-jarige dochtertje van het slachtoffer, en afgeluisterde gesprekken van de verdachte tijdens zijn voorarrest. De rechtbank oordeelde dat, ondanks het ontbreken van delen van het originele dossier uit 1990, de verdachte een eerlijk proces had gekregen. De rechtbank legde een lagere straf op dan door het openbaar ministerie was gevorderd, omdat de moord in 1990 plaatsvond, toen lagere straffen gebruikelijk waren. De rechtbank concludeerde dat de verdachte met voorbedachten rade had gehandeld, wat de ernst van de zaak onderstreept.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/767271-16
Datum uitspraak: 17 november 2017
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel, te Ter Apel.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 1 december 2016, 16 december 2016,
9 maart 2017, 29 mei 2017, 25 augustus 2017 (steeds pro-forma) en ter terechtzitting van
30 oktober 2017 en 6 november 2017 (de inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. H. de Koning en van hetgeen door de raadslieden van de verdachte mr. P. Scholte en
mr. P.C. Tuinenburg, beiden advocaat te Amsterdam, namens de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 08 oktober 1990 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] met een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
3. Inleiding [1]
Op maandag 8 oktober 1990 omstreeks 22:15 uur werd het levenloze lichaam van [slachtoffer] (hierna ook: [slachtoffer] ) aangetroffen in haar woning aan de [woonadres slachtoffer]
. Het slachtoffer bleek door geweld om het leven gebracht te zijn. Het politieonderzoek dat hierop volgde heeft destijds niet geleid tot aanhouding of vervolging van een verdachte.
In april 2016 is het onderzoek heropend onder de naam “Karmel” en zijn de nog bewaard gebleven stukken van overtuiging onderworpen aan een DNA-onderzoek. Bij dit onderzoek werd DNA-materiaal aangetroffen waarvan (gezien de matchkans van 1 op 1 miljard) mag worden aangenomen dat dit het DNA-materiaal van de verdachte betreft.
Vervolgens is een Europees arrestatiebevel uitgevaardigd tegen de verdachte en is hij op
22 augustus 2016 aangehouden in Amsterdam op verdenking van moord.
Deze zaak is in die zin uitzonderlijk dat de gebeurtenissen 27 jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dat maakt dat doodslag is verjaard. Alleen moord is ten laste is gelegd.

4.Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

4.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) nu het originele dossier in het ongerede is geraakt, en er sporen en gegevensdragers zijn vernietigd of kwijtgeraakt. Dit brengt volgens de verdediging mee dat het openbaar ministerie op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), en ingevolge de rechterlijke toets van de vervolging op grond van artikel 167 Sv, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.2
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. Volgens haar is van de zijde van het openbaar ministerie niet doelbewust ten nadele van de verdachte gehandeld of met grove veronachtzaming van diens belangen (artikel 359a Sv). Voorts heeft zij in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen de verdachte te vervolgen (artikel 167 Sv). Van strijd met artikel 6 EVRM is volgens haar geen sprake.
4.3
De beoordeling van de rechtbank
4.3.1
Inleiding
In oktober 1990 is het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] gestart. Dit onderzoek heeft aanvankelijk niet geleid tot aanhouding van een verdachte. Het onderzoek is eind 1992 gesloten, in die zin dat er vanaf toen geen verdere onderzoekshandelingen meer zijn verricht. [2]
Op 26 maart 2015 is door een rechercheur van het coldcase-team een verkennend onderzoek gedaan naar deze zaak, waarbij het oude dossier is bekeken en de bewaarde sporen zijn geëvalueerd. Toen bleek dat stukken uit het originele dossier op microfiche waren gezet. Het originele dossier bleek onvindbaar. [3] Naar oordeel van de rechtbank ligt voor de hand dat het originele dossier is vernietigd kort nadat de originele stukken op microfiche waren gezet, want anders valt niet goed in te zien waarom voor die bewaarmethode is gekozen.
In het dossier dat de rechtbank nu ter beschikking staat, bevinden zich afdrukken van de stukken uit het originele dossier die op microfiche waren terug te vinden. Deze afdrukken bevatten niet het volledige originele dossier. Verder is gebleken dat stukken van overtuiging (sporen, sporendragers en gegevensdragers) bewaard zijn gebleven, maar ook dat stukken van overtuiging in het ongerede zijn geraakt of vernietigd, zodat aan die stukken geen (nader) onderzoek meer kan worden verricht. [4]
De rechtbank stelt vast dat het openbaar ministerie steeds open en transparant is geweest over de ontbrekende delen uit het originele dossier. Bovendien – en dat staat ook niet ter discussie – is door het openbaar ministerie veel moeite gedaan om de ontbrekende stukken te achterhalen of het gemis daarvan te compenseren.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat het hier gaat om een bijzondere zaak waarin een oud, feitelijk gesloten politieonderzoek vele jaren na dato weer is heropend. Het is op zichzelf dan ook niet vreemd dat zaken die ten behoeve van het oude politieonderzoek lang geleden werden bewaard, na verloop van tijd op een of andere wijze in het ongerede zijn geraakt.
4.3.2 ‘
Reconstructie’ originele dossier
Vast staat dat het originele dossier uit 1990 niet ter beschikking staat van de procespartijen en de rechtbank en dat de beschikbare afdrukken vanaf de microfiche onvolledig zijn. Middels een rechtshulpverzoek zijn wel nog een aantal oude stukken uit Israël aan het dossier toegevoegd, waaronder een aantal verklaringen uit 1990 en het voorlopig sectieverslag, alsmede (vertalingen van) het rechtshulpverzoek aan Israël uit 1990 en de reisopdracht voor de rogatoire commissie naar Israël van oktober 1990. [5] Ook na toevoeging van deze stukken is de inhoud van het oude dossier evenwel nog niet volledig kenbaar.
Verder zijn aan het dossier stukken toegevoegd van het parallelle onderzoek dat destijds in Israël op verzoek van de Nederlandse autoriteiten heeft gelopen. Uit de brief van [Israëlisch rechercheur] (hierna: [Israëlisch rechercheur] ), een Israëlische opsporingsambtenaar, van 14 november 1990 is op te maken wat op dat moment de stand van zaken was van het onderzoek in Nederland; hierin wordt beschreven wat er toen in Nederland bekend was. [6] Dat is niet meer of anders dan de stukken van het oude dossier dat de rechtbank ter beschikking staat. De in de brief van [Israëlisch rechercheur] genoemde acties in Nederland, België, en de genoemde getuigen die in Nederland en Israël zijn gehoord, komen overeen met de verklaringen die de rechtbank bekend zijn uit de beschikbare oude stukken.
Achter genoemde brief van [Israëlisch rechercheur] zijn twee schematische weergaven van het Nederlandse onderzoek gevoegd. [7] Daarin staan feiten en omstandigheden die de rechtbank ook terugvindt in de beschikbare stukken van het oude dossier. Aanvullend blijkt hieruit dat er in Nederland is getapt op [betrokkene 2] . Deze tap is op 6 december 1990 stopgezet omdat daar niets uit was gekomen en omdat het parallelle onderzoek uit Israël geen nieuwe informatie had opgeleverd. [8]
Ook bevindt zich bij de stukken uit Israël een verslag d.d. 18 oktober 1990 van de rechercheurs die destijds de zaak onderzochten met de stand van zaken van het onderzoek op dat moment, en waarin aan Israël wordt gevraagd om onderzoek te doen. [9] In dit verslag staat evenmin meer of andere informatie dan in de beschikbare oude stukken.
Uit de verklaringen van leden van het onderzoeksteam van 1990 en de toenmalige officier van justitie [10] komt – samengevat – het beeld naar voren dat destijds niet meer dan twee verdachten in beeld waren: de verdachte en [betrokkene 1] . Ook blijkt hieruit dat verschillende scenario’s zijn onderzocht. Zo is onderzoek gedaan naar de ex-man van [slachtoffer] ( [betrokkene 3] ) en het scenario van een woningoverval. Uit dit onderzoek zijn geen andere verdachten naar voren gekomen. Geen van de leden van het onderzoeksteam kan zich herinneren dat er ontlastend materiaal was ter zake de verdachte.
In de later toegevoegde faxberichten tussen de Nederlandse en Israëlische autoriteiten uit de jaren 1990, 1991 en 1992 gaat het ook steeds over de verdachten [betrokkene 1] en de verdachte. [11]
4.3.3
Niet-ontvankelijkheid op grond van artikel 359a Sv?
Ingevolge artikel 359a Sv kan de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitspreken indien sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als daardoor geen sprake meer kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Dit kan zich slechts in zeer uitzonderlijke gevallen voordoen, namelijk alleen indien het vormverzuim daarin bestaat dat de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op voornoemde beginselen of doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan. Voorts is een dergelijke sanctie mogelijk indien – ook zonder dat de belangen van de verdachte als hiervoor bedoeld zijn geschonden – sprake is van een handelwijze van de officier van justitie die in strijd is met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt, zoals de bevoegdheidsverdeling tussen het openbaar ministerie en de onafhankelijke rechter zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat. [12]
Het originele dossier
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. In dit verband is aangevoerd dat de teamleider van destijds, [rechercheur] , heeft verklaard dat hij het originele dossier heeft vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank kan dít evenwel niet uit zijn verklaring worden opgemaakt. Ter terechtzitting van 30 oktober 2017 is een geluidsfragment van het bewuste verhoor afgespeeld. Uit dat fragment kan alleen worden opgemaakt dat [rechercheur]
eendossier op enig moment heeft weggegooid, en niet dat dit het
origineledossier is geweest. Dat [rechercheur] het originele dossier zou hebben weggegooid is naar het oordeel van de rechtbank ook niet zonder meer aannemelijk. Evengoed is namelijk voorstelbaar dat [rechercheur] zelf slechts beschikte over een
kopievan het originele dossier, en die heeft weggegooid. De officier van justitie heeft daarover ter terechtzitting (onweersproken) aangevoerd dat een dergelijke praktijk destijds niet ongebruikelijk was.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het ontbreken van het originele dossier uit 1990 weliswaar een onherstelbaar vormverzuim oplevert, maar dat dit – gelet op al het hiervoor overwogene – niet van dien aard is dat dit moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Er is geen sprake van doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte handelen waardoor aan zijn recht op een eerlijke behandeling van deze zaak tekort is gedaan. De rechtbank zal dan ook volstaan met het constateren van dit vormverzuim. De rechtbank merkt daar direct bij op dat bij de weging van het bewijs acht zal worden geslagen op de omstandigheid dat de inhoud van een deel van het originele dossier niet kenbaar is.
Stukken van overtuiging
Ook ten aanzien van het in het ongerede raken van de stukken van overtuiging is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van handelen waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte zou zijn gehandeld. Deze stukken zijn ofwel destijds vernietigd omdat toen andere onderzoeksmethodes golden dan heden ten dage (DNA-onderzoek was toen niet gebruikelijk) ofwel simpelweg zoekgeraakt, en zoals hiervoor is overwogen is dat na zo’n lange tijd niet vreemd. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat er op alle stukken van overtuiging die nog wel aanwezig waren onderzoek is verricht, niet alleen ten aanzien van de verdachte maar ook ten aanzien van [betrokkene 1] . [13]
Ten aanzien van de niet (meer) aanwezige opname van het studioverhoor van [dochter van het slachtoffer] geldt dat door de deskundige [naam] een betrouwbaarheidsonderzoek gedaan is naar – onder meer – die verklaring. [14]
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat geen sprake meer kan zijn van een behandeling van de zaak die voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde of het beginsel dat een strafproces eerlijk zal hebben te verlopen. Ook het in het ongerede raken van stukken van overtuiging levert derhalve geen grond op voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ook op dit punt is sprake van een onherstelbaar vormverzuim dat tot niet meer leidt dan de constatering daarvan. Ook hierbij merkt de rechtbank op dat zij zich er bij de bewijsvraag en de weging van het bewijs uiteraard rekenschap van zal geven dat aan de ontbrekende stukken van overtuiging geen (nader) onderzoek meer kan worden verricht.
4.3.4
Niet-ontvankelijkheid op grond van de rechterlijke toetsing van artikel 167 Sv?
De rechtbank stelt voorop dat de lat hoog ligt als het er om gaat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Dat geldt zeker als het de beslissing van het openbaar ministerie betreft om een zaak aan de rechter voor te leggen. In artikel 167, eerste lid, Sv is immers aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent en dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Maatstaf daarbij is dat in de gegeven omstandigheden geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. [15] In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is die vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. [16] Binnen dat kader zal de rechtbank het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging moeten beoordelen.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen over de wijze van reconstrueren van het oude dossier en gezien de stukken die wel aan het openbaar ministerie kenbaar waren, acht de rechtbank de beslissing om tot vervolging over te gaan niet van dien aard dat gezegd kan worden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie kon oordelen dat met de vervolging enig beschermd belang gediend kon zijn. Immers, onderhavige zaak betreft een levensdelict, het leeuwendeel van het oude dossier (waaronder essentiële verklaringen uit 1990) was wel kenbaar en bovendien is er alvorens tot (verdere) vervolging over te gaan uitvoerig onderzoek verricht naar de wijze waarop het aanvankelijke onderzoek was verricht en wat daarvan de resultaten waren. Dit maakt dat de rechtbank dit verweer verwerpt.
4.3.5
Schending van artikel 6 EVRM?
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak kan worden gesproken van een eerlijk proces. De rechtbank – en dus ook de verdediging – heeft een goede indruk kunnen krijgen van de wijze waarop het aanvankelijke onderzoek is verlopen en wat daarvan de resultaten waren. Die resultaten komen erop neer dat – ondanks dat verschillende scenario’s zijn onderzocht – uiteindelijk slechts de verdachte en [betrokkene 1] als verdachten konden worden aangemerkt. Ook heeft de rechtbank – en de verdediging – in voldoende mate kunnen controleren hoe de opsporingshandelingen zijn verricht, op welke wijze de rechtshulp door Israël is verlopen en hoe het onderzoek in Israël is gegaan. Naar oordeel van de rechtbank zijn de onvolkomenheden in het papieren dossier ook in voldoende mate gecompenseerd door het horen van de leden van het oude onderzoeksteam, het benoemen van een deskundige om de betrouwbaarheid te toetsen van de verklaringen van [dochter van het slachtoffer] en het opvragen van de stukken uit Israël. Het enkele feit dat er stukken van overtuiging missen, is evenmin een reden om te stellen dat in het geheel niet meer kan worden gesproken van een eerlijk proces. [17] De rechtbank zal zich er uiteraard wel rekenschap van geven dat de bewijspositie van de verdediging kan zijn verzwakt en dat meewegen bij de bewijsbeslissing.
4.3.6
Eindconclusie
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.

5.Bewijsoverwegingen

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat wettig en overtuigend bewezen wordt verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de moord op [slachtoffer] . Op haar specifieke standpunten zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft (subsidiair) vrijspraak bepleit. Op de specifieke (bewijs)verweren van de verdediging zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
5.3
De overwegingen van de rechtbank
5.3.1
Inleidende opmerkingen ten aanzien van het bewijs
De rechtbank stelt voorop dat zij – zoals hierboven reeds is overwogen – constateert dat een deel van het (originele) dossier en verschillende stukken van overtuiging in het ongerede zijn geraakt. Gelet hierop zal de rechtbank met behoedzaamheid omgaan met de bewijsmiddelen die deel uitmaken van het thans voorliggende dossier.
De rechtbank zal hierna aan de hand van de bewijsmiddelen de feitelijke gang van zaken uiteenzetten. Ook zal de rechtbank hieraan – indien noodzakelijk – tussenconclusies verbinden waarin wordt overwogen wat die bewijsmiddelen opleveren en uiteindelijk of het ten laste gelegde feit, de moord op [slachtoffer] , bewezen kan worden verklaard.
De rechtbank merkt alvast op dat zij met de verdediging en de officier van justitie van oordeel is dat de passages uit de verklaringen van [dochter van het slachtoffer] (hierna: [dochter] ), welke door de deskundige [naam] als ‘beperkt betrouwbaar’ of ‘aanzienlijk onbetrouwbaar’ zijn aangemerkt, niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Evenmin zal de rechtbank acht slaan op de herkenning van de verdachte door [getuige 5] , een medewerker van het bagagedepot op station Brussel Centraal, naar aanleiding van een meervoudige fotoconfrontatie, of op zijn verklaring dat hij de persoon op het identiteitsbewijs van de verdachte heeft herkend als de man die zijn bagage probeerde op te halen op 9 oktober 1990 uit het bagagedepot. Gelet op de omstandigheden waaronder de herkenningen hebben plaatsgevonden zijn deze naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende betrouwbaar.
5.3.2
De reis van de verdachte en [betrokkene 1]
Op 25 september 1990 zijn de verdachte en [betrokkene 1] vanuit Israël naar Turkije gevlogen. [18] Onderzoek heeft uitgewezen dat [betrokkene 1] op 7 oktober 1990 België binnen is gekomen. [19]
In een bagagedepot op Station Brussel Centraal zijn op 9 oktober 1990 goederen van de verdachte en [betrokkene 1] aangetroffen. Tussen de goederen bevonden zich een slof sigaretten van het merk Kent zonder banderol, meerdere T-shirts en korte broeken, een reisgids voor Turkije en een legitimatiebewijs van de verdachte. [20] Op de reisgids zijn zowel de vingerafdrukken van de verdachte als die van [betrokkene 1] aangetroffen. [21] Deze goederen zijn blijkens het afgifteticket op 8 oktober 1990 omstreeks 17:30 uur bij het depot afgegeven. [22]
Tussenconclusie
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de verdachte en [betrokkene 1] gezamenlijk van Israël naar Turkije zijn gereisd en vanuit daar ook, gezien de aard van de aangetroffen spullen, samen op 7 oktober 1990 naar Brussel in België zijn gereisd. Voor deze conclusie vindt de rechtbank voorts bevestiging in het verslag van een op 6 oktober 2016 heimelijk opgenomen gesprek tussen de verdachte en een vriend, in welk gesprek de verdachte vertelt dat hij samen met (kennelijk:) [betrokkene 1] uit Turkije was gekomen. [23]
5.3.3
Het tijdstip van overlijden van [slachtoffer]
Op 8 oktober 1990 kreeg de politie omstreeks 22:15 uur het verzoek te gaan naar het adres [woonadres slachtoffer] De bewoonster van dit perceel zou kort daarvoor om het leven zijn gebracht. In de hal van de woning op de begane grond werd vervolgens het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen. [24]
Ter plaatse heeft de politie de bovenburen van [slachtoffer] , [getuige 1] en [getuige 2] , gehoord. Beiden hebben verklaard dat [getuige 2] die avond bij [getuige 1] op bezoek was. Rond 21:40 uur kwam de vriend van [getuige 1] , [getuige 3] , en is [getuige 1] naar haar eigen woning op de tweede verdieping gegaan. [25] Omstreeks 22:05 uur hoorde [getuige 1] [slachtoffer] schreeuwen: [dochter] , [dochter] .” Daarop is zij direct naar beneden gegaan, alwaar zij het lichaam van [slachtoffer] net achter de openstaande voordeur van dier woning aantrof. Vervolgens heeft zij [getuige 1] en haar vriend gehaald en is de politie gebeld. In haar verklaring merkte [getuige 1] nog op dat zij vanaf 19:30 uur tot 22:05 uur niets heeft gehoord vanaf de parterre, terwijl het in de woning erg gehorig is. [26] [getuige 3] heeft nog verklaard dat de voordeur van de benedenwoning in de hal gesloten was op het moment dat hij, rond 21:40 uur, bij de woning aankwam. [27]
In het rapport van het bureau technische opsporingen van 26 november 2017, waarin het technisch sporenonderzoek ter plaatse uiteen is gezet, is vermeld dat in de woonkamer twee grote plassen bloed zijn aangetroffen en dat vanaf die plek een spoor van recht naar beneden gevallen bloedspatten te zien was richting de keuken. Ook over de gehele lengte van de voorgang, waar [slachtoffer] is aangetroffen, waren recht naar beneden gevallen bloedspatten te zien. [28] De conclusie van de rapporteurs is dat [slachtoffer] in de woonkamer ernstig verwond moet zijn geraakt en vervolgens is opgestaan en hevig bloedend door de woning heeft gelopen, via de keuken en de voorgang naar de voordeur, en daar in elkaar is gezakt en is overleden. [29]
Tussenconclusie
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat [slachtoffer] tussen 21:40 uur, het moment waarop [getuige 3] het pand binnenkwam en de deur van de benedenwoning nog dicht was, en 22:05 uur, toen [getuige 1] geschreeuw hoorde en naar beneden is gegaan, om het leven moet zijn gebracht. Dat [slachtoffer] al heeft geschreeuwd voordat zij verwond werd, acht de rechtbank niet aannemelijk. Uit het proces-verbaal van het bureau technische opsporingen volgt immers dat zij is verwond in de woonkamer en van daaruit via de keuken naar de voorgang heeft moeten lopen, terwijl [getuige 1] direct na het schreeuwen naar beneden is gelopen en daar [slachtoffer] heeft zien liggen in de voorgang.
5.3.4
Het letsel bij het slachtoffer
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] is een diepe, dwarse, bijna (op 5 centimeter na) circulaire snijwond in haar nek en hals geconstateerd. In deze wond is klieving van onder meer de halsspieren, de linker en rechter diepe halsader, de linker tiende hersenzenuw en de voorzijde van het strottenhoofd geconstateerd. Het uiterlijk van de verwondingen is dat van verwondingen die ontstaan door het snijden met een mes. [30]
Gelet op uitlopers in de wondrand kan worden geconstateerd dat het letsel door meer dan één snijbeweging is veroorzaakt. Ook zijn er verschillende minder diepe snijwonden aangetroffen, onder meer op de neus en de vingers (aan de binnenkant) van de linkerhand. [31]
Het oplopen van de snijverwondingen in de hals en nek hebben geleid tot het intreden van de dood. Het overlijden kan worden verklaard op basis van bloedverlies en luchtembolie als gevolg van voornoemde snijwonden. [32]
Twee rechercheurs die destijds aan de zaak hebben gewerkt en ter plaatse het lichaam van [slachtoffer] hebben gezien, hebben verklaard dat zij vonden dat het leek alsof het letsel op een professionele manier was toegebracht, omdat ‘de keel flink was doorgesneden.’ [33]
5.3.5
Was de verdachte op de plaats delict?
DNA
In de woning van [slachtoffer] heeft technisch sporenonderzoek plaatsgevonden waarbij verschillende sporendragers (stukken van overtuiging) zijn veiliggesteld, waaronder enkele sigarettenpeuken uit asbakken en een nagelschaartje. [34] De bewaard gebleven stukken van overtuiging zijn in 2016 bemonsterd en onderworpen aan een DNA-onderzoek. [35] Op het nagelschaartje [36] en een tweetal peuken van het merk Kent (met SIN-nummers eindigend op -1660 [37] en -7547 [38] ) is DNA-materiaal aangetroffen waarvan gezien de matchkans van 1 op
1 miljard mag worden aangenomen dat dit het DNA-materiaal van de verdachte betreft.
Door de verdediging is betoogd dat de precieze herkomst van de peuken niet kan worden vastgesteld. Daarnaast is het volgens de raadslieden niet uit te sluiten dat het DNA van de verdachte middels contaminatie op de peuken terecht is gekomen. Naar aanleiding van deze bewijsverweren overweegt de rechtbank als volgt.
Het technisch onderzoek is in 1990 verricht door [getuige 6] (sporenonderzoeker) en
[getuige 7] (fotograaf). Over de destijds gehanteerde werkwijze heeft [getuige 7] verklaard dat hij als sporenonderzoeker verantwoordelijk was voor het selecteren en veiligstellen van sporen en sporendragers op de plaats van het misdrijf. De door hem geselecteerde en veiliggestelde sporen werden ter plaatse verpakt en geregistreerd. In het laboratorium van de technische recherche werden daarna de sporen geselecteerd voor verzending naar het Gerechtelijk Laboratorium (de voorloper van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), hierna: GL) te Rijswijk. Tenzij dringend noodzakelijk werden de verpakkingen van de sporen daarbij niet meer geopend. [39]
-7547
Eén van de in de woning veiliggestelde sigarettenpeuken is op 15 oktober 1990 naar het GL gebracht voor een speekselanalyse. [40] In de onderzoeksaanvraag voor het GL heeft de peuk afkomstig uit de asbak op de vloer het nummer ‘VI’ gekregen. [41] Bij onderzoek aan de peuk werd speeksel en bloed aangetroffen. [42] In 2016 is aan het NFI gevraagd alle nog aanwezige sporen te inventariseren. De sigarettenpeuk genummerd VI bleek bewaard te zijn gebleven en heeft vervolgens het SIN-nummer eindigend op -7547 gekregen. [43]
-1660
In 2014 is geïnventariseerd welke sporen nog in de opslag van de forensische opsporing in Den Haag aanwezig waren. Daarbij werd in een zakje één sigarettenpeuk van het merk Kent aangetroffen. Op het zakje was niet aangemerkt waar de peuk precies is veiliggesteld. De peuk is opnieuw verpakt en voorzien van het SIN-nummer eindigend op -1660. [44] Uit de sporenmatrix blijkt dat ‘het zakje met peuk’ (de rechtbank begrijpt: het verzegelde zakje) samen met andere sporendragers in een open gripzak werd bewaard. [45]
Conclusie -7547 en - 1660
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de sigarettenpeuk (-1660) in 1990 door [getuige 6] op deugdelijke wijze is verpakt en verzegeld. Ook in de sporenmatrix wordt verwezen naar een ‘zakje met peuk’ en niet naar een losse sigarettenpeuk. De rechtbank heeft geen enkele reden om aan te nemen dat de verzegeling van de verpakking is verbroken. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de verpakking van de sigarettenpeuk steeds verzegeld is geweest en de peuk daardoor niet in aanraking kan zijn gekomen met andere sporendragers, zodat er geen sprake is geweest van contaminatie.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank verder af dat beide sigarettenpeuken van het merk Kent zijn aangetroffen in de woning van [slachtoffer] . De peuk met nummer -7547 is afkomstig uit de asbak op de vloer. De precieze herkomst van de peuk nummer -1660 is niet vast te stellen. Wel volgt uit het rapport van het bureau technische opsporingen dat alleen peuken “uit asbakken” in de woning zijn veiliggesteld.
Dat de herkomst van de peuken in een aantal processen-verbaal niet op juiste wijze is weergegeven, maakt het voorgaande niet anders. In het proces-verbaal van 10 april 2017, waar hiervoor ook naar is verwezen [46] , wordt precies beschreven hoe een en ander gegaan is en de rechtbank heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van dit proces-verbaal.
De zwarte leren jas
Bij het sporenonderzoek is op een stoel in de woonkamer een zwarte leren jas aangetroffen. In de binnenzak van de jas zaten een opengebroken pakje Kent sigaretten zonder banderol, Turks geld en een afgifteticket van het bagagedepot van Station Brussel Centraal. [47] In het bagagedepot, zoals hierboven reeds beschreven, werden een slof Kent sigaretten zonder banderol, een Turkse reisgids en een legitimatiebewijs van de verdachte aangetroffen.
Tussenconclusie
Op peuken die in de woning zijn aangetroffen is DNA-materiaal van de verdachte aangetroffen, evenals op een nagelschaartje dat in de woning lag. In de woning is op een stoel in de woonkamer een jas aangetroffen waarin een pakje sigaretten zat van hetzelfde merk als dat van de peuken waarop verdachtes DNA-materiaal is aangetroffen, en van hetzelfde merk als de sigaretten die tussen de spullen van de verdachte en [betrokkene 1] in het kluisje in Brussel zijn aangetroffen (eveneens zonder banderol), terwijl [betrokkene 1] niet rookte. [48] De rechtbank stelt dan ook vast dat het de jas van de verdachte betreft. Dit betekent dat verdachtes DNA-materiaal op verschillende plekken in de woning is aangetroffen en dat daar bovendien zijn jas is gevonden. De verdachte heeft op geen enkel moment gedurende het opsporingsonderzoek of het onderzoek ter terechtzitting een verklaring willen geven voor deze omstandigheden. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de verdachte op de plaats delict is geweest en dat hij daar zijn jas heeft achtergelaten.
5.3.6
Heeft de verdachte [slachtoffer] gedood?
[dochter] , destijds 7 jaar oud, heeft de dag na de gebeurtenissen een verklaring afgelegd, is een paar dagen later nogmaals gehoord, en ook nog een keer in november 1990. Deze verklaringen komen – behoudens wat nuanceverschillen – steeds op hetzelfde neer.
[dochter] heeft samengevat het volgende verklaard (de rechtbank bezigt uitsluitend de delen van haar verklaringen die [naam] als betrouwbaar heeft aangemerkt). Op 8 oktober 1990 omstreeks 20:30 uur werd aangebeld door een onbekende man. Haar moeder deed de deur open. De man was alleen en zei in het Hebreeuws: “ik ben gestuurd.” [dochter] sprak en verstond goed Hebreeuws. [dochter] zag dat de man zwart, kort haar had en een zwarte leren jas droeg. De man is in de woonkamer gaan zitten en [dochter] is naar bed gegaan in de aangrenzende slaapkamer van haar moeder. [49] Ook tegenover getuige [getuige 4] , pleegouder van [dochter] , bij wie ze direct na de dood van haar moeder kort verbleef, heeft [dochter] verklaard dat de man om 20:30 uur heeft aangebeld. [getuige 4] heeft daarbij verklaard dat [dochter] destijds goed klok kon kijken en toen erg bezig was met de tijd. [50]
Het afgifteticket van het bagagedepot op Station Brussel Centraal (afkomstig uit de binnenzak van de in de woning aangetroffen zwarte leren jas) is op 8 oktober 1990 omstreeks 17:30 uur afgestempeld. De afstand tussen Station Brussel Centraal en [woonadres slachtoffer] in [woonplaats slachtoffer] bedraagt 177 km en kan met de auto in ongeveer twee uur worden afgelegd. [51] Met het openbaar vervoer zou de reis ongeveer tweeënhalf uur hebben geduurd. [52]
Tussenconclusie
De rechtbank heeft reeds onder 5.3.5 vastgesteld dat de verdachte in de woning van [slachtoffer] is geweest en daar zijn zwarte leren jas heeft achtergelaten. Het signalement dat is opgegeven door [dochter] (een man met kort zwart haar en een zwarte leren jas) past bij dat van de verdachte. Bovendien is de jas van de verdachte aangetroffen op een stoel in de woonkamer, wat strookt met de verklaring van [dochter] dat de man met de zwarte leren jas in de woonkamer is gaan zitten. Tenslotte is de taal die de man volgens [dochter] sprak, de moedertaal van de verdachte (Hebreeuws). [53] De verdachte zelf heeft op vragen omtrent deze omstandigheden geen enkele verklaring willen geven. Dit alles maakt dat de rechtbank tot de conclusie komt dat het de verdachte is geweest die omstreeks 20:30 uur bij de woning heeft aangebeld en toen door [dochter] is gezien. Dit betekent eveneens – gelet op het tijdstip van het afstempelen van het kaartje van het bagagedepot – dat de verdachte vrijwel rechtstreeks vanaf Brussel naar [woonadres slachtoffer] te [woonplaats slachtoffer] moet zijn gereisd.
Onder 5.3.2 heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat [slachtoffer] tussen 21:40 uur en 22:05 uur is gedood. De rechtbank kan niet uitsluiten dat op een aantal ontbrekende sporendragers (stukken van overtuiging), waaronder serviesgoed uit de woonkamer, sporen zaten van anderen dan de verdachte. [dochter] heeft evenwel verklaard dat zij maar één man in de woning heeft gezien (dat was, zoals hiervoor overwogen, de verdachte) en uit de wél onderzochte stukken van overtuiging blijkt niet van de aanwezigheid van een derde persoon (naast de verdachte en [slachtoffer] ). Nu de verdachte niets heeft willen verklaren, is ook vanuit zijn zijde geen aanknopingspunt te vinden voor een scenario waarin – naast de verdachte – een derde persoon die avond in de woning aanwezig is geweest.
Bovendien blijkt uit het verslag van een op 29 september 2016 heimelijk opgenomen gesprek tussen de verdachte en een vriend dat de verdachte hem erop wijst dat “het kleine meisje” (de rechtbank begrijpt: [dochter] ) hem alleen heeft gezien, waarna de verdachte en zijn vriend een kennelijk verzonnen scenario bespreken waarin de verdachte niet alleen was, maar dat wel past bij de omstandigheid dat [dochter] hem alleen heeft gezien. [54]
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat de verdachte daar die avond alleen was. Dit betekent dat het de verdachte moet zijn geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht.
5.3.7
Waarom heeft de verdachte [slachtoffer] om het leven gebracht?
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de rechtbank drie scenario’s besproken die mogelijk hebben geleid tot de dood van [slachtoffer] , te weten (1) de ‘mislukte deal met valse schilderijen,’ (2) een ruzie omtrent een geldlening en (3) de diefstal van een partij drugs. Naar oordeel van de rechtbank bevat het dossier enkel voor scenario 3 sterke aanwijzingen. Verschillende getuigen hebben immers onafhankelijk van elkaar concreet verklaard dat [slachtoffer] een partij verdovende middelen achterover zou hebben gedrukt en daarmee (mogelijk) de verkeerde mensen boos zou hebben gemaakt. [55] Dit scenario biedt een mogelijk motief voor een afrekening, dan wel de liquidatie van [slachtoffer] .
Blijkens het Israëlisch strafblad van de verdachte, gedateerd 23 oktober 1992, is hij reeds in 1990 veroordeeld voor geweldsmisdrijven en wapenbezit. In de daaropvolgende jaren is de verdachte meermalen met politie in justitie in aanraking geweest wegens bezit van, en handel in, drugs. [56] De zus van [betrokkene 1] heeft verklaard dat de verdachte destijds (in 1990) verslaafd was aan drugs. [57] Uit heimelijk opgenomen gesprekken tussen de verdachte en verschillende personen die hem in de penitentiaire inrichting hebben bezocht kan voorts worden afgeleid dat de verdachte zich kennelijk al langere tijd bezighoudt met de handel in, en smokkel van, verdovende middelen, en aldus actief is in het drugscircuit. [58]
De rechtbank kan niet vaststellen welk scenario juist is, maar constateert dat het profiel van de verdachte zou kunnen passen bij scenario 3. De verdachte heeft in zijn eerste verhoor bij de politie op de vraag ‘Waar heeft u [slachtoffer] leren kennen?’ geantwoord: “Op de rechtbank zal ik het zeggen.” [59] Daarmee heeft de verdachte minst genomen de indruk gewekt te weten wie [slachtoffer] was. Ondanks dat de verdachte ter terechtzitting zou gaan vertellen waar hij haar van kende, heeft hij zich sinds zijn eerste verhoor consequent op zijn zwijgrecht beroepen. Ook tijdens de inhoudelijk behandeling van zijn strafzaak heeft de verdachte geen antwoord willen geven op de vragen van de rechtbank. De verdachte heeft aldus niet ontzenuwd dat hij wist wie [slachtoffer] was en dat dit mogelijk verband hield met een conflict in de drugswereld.
5.3.8
Was sprake van voorbedachte raad?
De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat de verdachte op 8 oktober 1990 in de woning van [slachtoffer] gelegen aan [woonadres slachtoffer] te [woonplaats slachtoffer] is geweest en haar daar tussen 21:40 uur en 22:05 uur om het leven heeft gebracht. De rechtbank zal tot slot de vraag moeten beantwoorden of de verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad heeft gedood. Zij overweegt daartoe als volgt.
Toetsingskader
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad. [60]
Het wegen van omstandigheden
De rechtbank heeft vastgesteld dat verschillende getuigen concreet hebben verklaard dat de dood van [slachtoffer] verband hield met een conflict in het criminele (drugs)circuit, welk scenario een motief biedt voor een afrekening, dan wel de liquidatie van [slachtoffer] . [61] Het profiel van de verdachte past bij dit scenario.
Bovendien volgt uit hetgeen de rechtbank voorts heeft vastgesteld dat de verdachte een voor [slachtoffer] onbekende man was, die vrijwel rechtstreeks vanuit Brussel naar haar woning moet zijn gereisd [62] , onder achterlating van zijn spullen bij het bagagedepot te Brussel.
Voorts heeft de verdachte bij aankomst in de woning gezegd “ik ben gestuurd.” [63] Naar het oordeel van de rechtbank wijst dit erop dat de verdachte in opdracht – en dus volgens een bepaald plan – handelde.
[slachtoffer] is gestorven door een diepe, op 5 cm (in de nek) na circulaire snijwond in de hals en nek. [64] Dit letsel is naar het oordeel van de rechtbank letsel dat past bij een afrekening: het vrijwel rondom – en diep – doorsnijden van de keel duidt op het toepassen van een executiemethode. De rechtbank wordt in dat oordeel gesterkt door de in dit vonnis gebezigde verklaring van de betrokken rechercheurs, inhoudende dat het leek alsof dit letsel professioneel was toegebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank leveren deze omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, sterke aanwijzingen op dat de verdachte [slachtoffer] ter uitvoering van een vooropgezet plan op professionele wijze heeft geëxecuteerd. Aldus leveren deze omstandigheden sterke aanwijzingen op voor voorbedachte raad.
Uit het dossier kan worden afgeleid dat er een worsteling heeft plaatsgevonden in de woonkamer van [slachtoffer] ; verschillende meubels zijn verschoven dan wel omgevallen, spullen waren van de tafel op het vloerkleed gevallen, de telefoon hing naast de haak en bij [slachtoffer] is afweerletsel geconstateerd. De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat dit evenwel een
neutraleomstandigheid betreft, nu een worsteling binnen zowel het scenario van voorbedachte raad als dat van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling past. In beiden gevallen is het immers aannemelijk dat het slachtoffer zich verzet en er een worsteling ontstaat. Dit betreft naar oordeel van de rechtbank dan ook geen contra-indicatie voor de voorbedachte raad.
Voorts heeft de verdediging betoogd dat het achterblijven van de zwarte leren jas erop zou duiden dat de eigenaar van de jas (i.e. naar oordeel van de rechtbank: de verdachte) halsoverkop is vertrokken, hetgeen zou passen bij een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en niet bij het scenario van een vooropgezet plan. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Uit de verklaring van voornoemde getuige [getuige 1] blijkt dat zij omstreeks 22:05 uur [slachtoffer] hoorde schreeuwen en zij daarop direct naar beneden is gegaan, alwaar zij [slachtoffer] levenloos aantrof. [65] Zoals hierboven reeds onder 5.4.3. is vastgesteld kan het niet anders zijn dan dat [slachtoffer]
nadathaar keel was doorgesneden nog heeft geroepen om haar dochter. Gezien de korte tijdspanne tussen de schreeuw en het aantreffen door [getuige 1] van het lichaam van [slachtoffer] , terwijl [getuige 1] geen dader heeft gezien, moet de verdachte kort, vermoedelijk binnen enkele seconden, na het schreeuwen door [slachtoffer] de woning uit zijn gegaan. Het is zeer goed voorstelbaar dat de verdachte zich (pas nadat hij [slachtoffer] al dodelijk had verwond) door de schreeuw van [slachtoffer] genoodzaakt zag de woning zo snel mogelijk te verlaten om betrapping op heterdaad te voorkomen. In dit (zeker niet onaannemelijke) scenario is het goed voorstelbaar dat de verdachte [slachtoffer] niet om het leven heeft gebracht in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar wel zijn jas heeft achtergelaten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sec de omstandigheid dat de jas is achtergebleven, niet als een contra-indicatie voor voorbedachte raad kan worden aangemerkt.
Uit de verklaringen van [dochter] kan worden afgeleid dat de verdachte omstreeks 20:30 uur de woning heeft betreden. Zoals hierboven reeds is vastgesteld is [slachtoffer] die avond tussen 21:40 uur en 22:05 uur gedood. Hieruit volgt dat de verdachte ongeveer anderhalf uur bij [slachtoffer] in de woning is geweest voordat hij haar om het leven heeft gebracht. Volgens getuige [getuige 1] is het gedurende deze anderhalf uur stil geweest in de woning, althans zij heeft niets gehoord. Deze omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als contra-indicatie voor de voorbedachte raad. Immers, bij een vooropgezet plan (een afrekening) ligt het meer voor de hand dat het slachtoffer direct van het leven wordt beroofd. De rechtbank kan echter op geen enkele wijze vaststellen wat in deze anderhalf uur in de woning is gebeurd. Nu het naar het oordeel van de rechtbank de verdachte is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht, schreeuwt dit om een redelijke, de redengevendheid van de bewijsmiddelen ontzenuwende, verklaring van de verdachte. De rechtbank laat het ontbreken van een deugdelijke verklaring van de verdachte hieromtrent dan ook meewegen in de waardering en weging van de omstandigheden in dit concrete geval.
Tussenconclusie
De rechtbank is – het voorgaande in acht genomen – van oordeel dat sprake is van omstandigheden die in sterke mate wijzen op planmatig handelen en daarmee op voorbedachte rade. Op grond van die omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte zich rekenschap moet hebben gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Daartegenover staat welbeschouwd één contra-indicatie, namelijk: de relatief lange periode tussen aankomst van de verdachte in de woning en de dood van [slachtoffer] , maar die indicatie is naar het oordeel van de rechtbank niet zwaarwegend, met name nu de verdachte geen enkele verklaring heeft gegeven voor wat in die periode is gebeurd.
Voor zover de verdediging nog heeft willen betogen dat in onderhavige zaak niet valt
uit te sluitendat de verdachte in een opwelling heeft gehandeld, merkt de rechtbank op dat het er niet om gaat of iets al dan niet kan worden uitgesloten. Van belang is of er een concrete aanwijzing is dat daadwerkelijk van een opwelling sprake was. Enige feitelijke onderbouwing dat daarvan in onderhavige zaak sprake is, is door de verdediging niet aangereikt of anderszins uit het dossier gebleken. [66]
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad.
5.3.9.
Eindconclusie
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de moord op [slachtoffer] gepleegd op 8 oktober 1990 in Den Haag.
5.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 8 oktober 1990 te [woonplaats slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] met een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

7.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

8.De strafoplegging

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan de verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd van 16 jaar met aftrek van het voorarrest.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft [slachtoffer] op brute wijze vermoord, namelijk door haar keel bijna volledig rondom door te snijden. Nadat haar keel was doorgesneden, heeft [slachtoffer]
nog geroepen om haar zevenjarige dochter, die op dat moment in een naastgelegen kamer lag te slapen. Toen de verdachte [slachtoffer] om het leven bracht wist hij dat haar dochter in de woning aanwezig was. Immers, hij had haar bij binnenkomst gezien.
Desondanks heeft hij [slachtoffer] op de hiervoor beschreven wijze om het leven gebracht. Daarmee heeft hij de levensgrote kans op de koop toe genomen, dat haar dochter in haar eigen huis direct geconfronteerd zou worden met het levenloze lichaam van haar moeder. Dat zou voor het meisje zeer schokkend en traumatisch zijn geweest. Het is slechts aan het kordate handelen van een ambulancebroeder te danken dat deze confrontatie haar bespaard is gebleven.
Desalniettemin heeft de moord op [slachtoffer] gezorgd voor een onbeschrijfelijk verdriet bij [dochter] en is zij daarmee nog dagelijks bezig. Dat blijkt uit de slachtofferverklaring die zij ter terechtzitting heeft afgelegd. Ook blijkt hieruit dat zij zich schuldig voelt omdat zij haar moeder niet heeft kunnen redden. Naar het oordeel van de rechtbank is dit zeer pijnlijk, te meer nu haar geen enkel verwijt treft, maar juist de verdachte verantwoordelijk is.
Niet alleen [dochter] is haar moeder ontnomen; ook [zoon van het slachtoffer] ( destijds tien jaar ) heeft verder op moeten groeien zonder moeder. Ook voor hem heeft de moord op zijn moeder een grote impact gehad op zijn leven, zoals blijkt uit de door hem ter terechtzitting afgelegde slachtofferverklaring.
Bovendien heeft de verdachte ook aan de andere nabestaanden, zoals de destijds nog levende ouders van [slachtoffer] , en familie en vrienden hun dierbare op gruwelijke wijze ontnomen.
De rechtbank neemt het de verdachte bovendien kwalijk dat hij al die jaren heeft gezwegen over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] , zodat de nabestaanden al ruim 27 jaar in onzekerheid verkeren over wat er precies met hun geliefde is gebeurd en waarom zij op deze gruwelijke wijze is vermoord. Ook tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft de verdachte – ondanks een direct beroep op hem van [dochter] – geen openheid van zaken of inzicht in zijn handelen gegeven, laat staan dat hij er blijk van heeft gegeven dat hij enige spijt heeft van zijn daad.
Van de persoon van de verdachte is weinig bekend. Ook op vragen omtrent zijn persoon heeft de verdachte niks willen zeggen. In Nederland heeft hij geen strafblad. Uit het Israëlische strafblad van de verdachte, gedateerd 23 oktober 1992 , blijkt dat hij reeds in 1990 veroordeeld is voor geweldsmisdrijven en wapenbezit en in de daaropvolgende jaren meermalen met politie en justitie in aanraking is geweest wegens het bezit van, en handel in, drugs. Ook 27 jaar later begeeft de verdachte zich kennelijk nog steeds binnen het criminele (drugs)circuit. Dit duidt erop dat de verdachte op geen enkele wijze tot inkeer is gekomen of zijn leven heeft gebeterd.
De rechtbank is van oordeel dat bij moord in de regel niet kan worden volstaan met een lagere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. In onderhavige zaak geldt daarbij als strafverzwarende omstandigheden dat sprake is van een gruwelijke moord in de directe nabijheid van de zevenjarige dochter van [slachtoffer] , waarbij de nabestaanden jarenlang in onzekerheid hebben verbleven over de vraag wie [slachtoffer] heeft vermoord en nog steeds geen enkel antwoord hebben op het waarom van de daad.
Anderzijds heeft het tijdsverloop wel enig mitigerend effect op de strafmaat. Bovendien geeft de rechtbank zich er rekenschap van dat in 1990, toen de verdachte het feit heeft gepleegd, in de regel lagere straffen werden opgelegd voor moord dan de straffen die vandaag de dag gebruikelijk zijn.
Dit alles in aanmerking genomen komt de rechtbank tot oplegging van een lagere straf dan door de officier van justitie is gevorderd en acht zij een gevangenisstraf van veertien jaar passend en geboden.

9.De vorderingen van de benadeelde partijen

9.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden, aangezien het huidige artikel 51f, tweede lid Sv, waardoor nabestaanden als benadeelde partij een vordering kunnen indienen, pas in 1995 in werking is getreden en niet zien op feiten van voor die tijd.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe heeft de verdediging primair aangevoerd dat vorderingen niet kunnen worden ontvangen wanneer het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard of de verdachte van het tenlastegelegde wordt vrijgesproken, zoals betoogd.
Het subsidiaire standpunt van de verdediging is gelijk aan het standpunt van de officier van justitie.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Ontvankelijkheid in het strafproces
Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien. Uitgangspunt daarbij is artikel 4 van de Wet algemene bepalingen: “De wet verbindt alleen voor het toekomende en heeft geene terugwerkende kracht”. In beginsel geldt daarmee het procesrecht zoals dat bestond ten tijde van het strafbare feit. Dit is slechts anders indien de wetgever uitdrukkelijk anders heeft bepaald.
Ten tijde van het onderhavige feit gold artikel 332 Sv: “De beleedigde partij kan zich ter zake van hare vordering tot schadevergoeding in het geding over de strafzaak voegen”. Die vordering was ingevolge artikel 56 Ro in die tijd beperkt tot een bedrag van 1.500 gulden. Sinds de inwerkingtreding van de Wet Terwee in 1995 kunnen ook nabestaanden zich als benadeelde partij voegen en is de wettelijke limiet van 1.500 gulden niet langer van toepassing.
Artikel IX van de Wet Terwee regelt het overgangsrecht: de nieuwe bepalingen zijn niet van toepassing op strafbare feiten begaan voor de datum inwerkingtreding;
Op 1 april 2017 is de Wet minimumnormen slachtoffers in werking getreden. Artikel VI van de Wet minimumnormen slachtoffers bepaalt dat deze wet van toepassing is op alle op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet aanhangige strafzaken. De wet bepaalt niet expliciet dat in afwijking van het overgangsrecht uit 1995 de bepalingen daarmee ook gelden voor strafbare feiten begaan voor de datum van inwerkingtreding van de Wet Terwee. Ook in de memorie van Toelichting worden hier geen woorden aan gewijd.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat niet blijkt dat de wetgever het voor nabestaanden mogelijk heeft willen maken zich te voegen als benadeelde partij in thans lopende strafzaken als het gaat om strafbare feiten van vóór 1 april 1995.
Door de raadsman van de benadeelde partijen is een beroep gedaan op de Europese richtlijn 2012/29 (hierna: de Richtlijn). [67] Meer in het bijzonder heeft hij gewezen op artikel 16 van de Richtlijn, waarin (voor zover relevant) staat dat de lidstaten het recht van het slachtoffer waarborgen om in de loop van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing te verkrijgen inzake schadevergoeding door de dader. Volgens de raadsman brengt deze bepaling mee dat de benadeelde partijen moeten worden ontvangen in de onderhavige strafrechtelijke procedure.
Wat ook zij van de toepasselijkheid en werking van de Richtlijn, naar het oordeel van de rechtbank brengt de algemene norm van artikel 16 van de Richtlijn niet mee dat nabestaanden zich als benadeelde partij kunnen voegen ter zake van feiten die zich vóór
1 april 1995 hebben voorgedaan. De rechtbank betrekt daarbij dat de Richtlijn beoogt dat slachtoffers van strafbare feiten passende informatie, ondersteuning en bescherming krijgen, en aan de strafprocedure kunnen deelnemen (zie artikel 1 van de Richtlijn), en niet zozeer dat de in de nationale wetgeving van de lidstaten aangewezen kring van slachtoffers wordt uitgebreid.
Conclusie
Dit alles brengt mee dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding en dat zij deze slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.

10.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen straf is gegrond op artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. Dit voorschrift is toegepast, zoals zij gold ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
moord;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
14 (VEERTIEN) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen en dat zij de vorderingen in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partijen in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vorderingen gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.A. van Steen, voorzitter,
mr. E.A. Lensink, rechter,
mr. R.E. Perquin, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.L.D. Timmermans, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 november 2017.
Bijlagen:
A. OVC gesprek op 6 oktober 2016;
B. OVC gesprek op 29 september 2016.
BIJLAGE A
OVC gesprek 6 oktober 2016, B. VII, p. 8.
[betrokkene 4] : Vriend, jij was alleen maar de tweede viool, geen discussie: hij was eerste viool, jij de tweede: “Ik kwam aan, we gingen naar binnen, gingen zitten, we dronken wat, praatten…toen gebeurde er iets tussen hen, ik stand op om tussenbeide te komen…en ergens beet ze in mijn hand…ik probeerden ze uit elkaar te halen, mijn vriend zei me naar buiten te gaan…zo ging het, jij ging naar buiten en binnen is er toen iets gebeurd”.
[betrokkene 4] denkt dat [verdachte] al in Nederland was, maar [verdachte] helpt hem uit de droom:
[verdachte] Nee, we kwamen samen, vanuit Turkije.
BIJLAGE B
OVC gesprek 29 september 2016, B. VII, p. 3-6.
NN man (N) komt op bezoek bij [verdachte]
[…]
[verdachte]
Kunnen ze met zekerheid zeggen dat alleen ik daar was?
N Dát hebben ze niet
[verdachte] Nou dan. ze hebben ook geen zaak.
[…]
[verdachte]
Hebben ze dat niet ? dan is het einde verhaal, afgelopen!
N.
Mooi, dat is wat ik nou zeg. Je was met hem meegekomen….
[…]
N. Nee, zoals je zei: “ik ben daar met hem meegekomen en we hebben zitten drinken, en plotseling begonnen ze ruzie met elkaar te maken”.
[verdachte]
Nee, ik kwam alleen, ik kwam alleen,in het begin
N. Waarom alleen?
[verdachte] Het kleine meisje zag me alleen, ze zag me alleen in….( ntv)
N Nee, nee, nee (fluistert), het kleine meisje heeft er niets mee te maken
[verdachte] . Luister, (fluistert)
N. Oh, nee, nee, nee….ze is naar buiten gekomen, het is allemaal een leugen van
haar….
[verdachte] Ik zal je zeggen waarom alleen. Hij stond aanvankelijk buiten te wachten.
N. Wat?
[verdachte] Weet je waarom?
N. Nou !?
[verdachte] Omdat hij boos op haar was..uh..die man, snap je? Laten we aardig praten
N. Neeeee, laat dat maar (fluistert) zonder… dinges ..zonder…uh…dat is niet..uh “hij is naar haar toe gegaan, ik ging met hem mee, we hebben daar zitten drinken. Plotseling begonnen ze o ruzie te maken….ik weet het niet, misschien uh,,dinges. Ik zag het, ik heb ze uit elkaar gehaald, en ik ben naar buiten gegaan en daarna is het e.e.a. gebeurd en ik ..(ntv)
[verdachte] Maak je maar geen zorgen. Er is ..uh dinges.
N. Maar, heb je daar nog genoeg tijd voor.
[...]
[verdachte] De vraag is hoe lang nog wachten?
[…]
N. Je hebt geen keuze. Als zij het tot nu toe niet zeggen - waarom zou je praten?

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer DHRAA16026 (onderzoek Karmel), van de politie eenheid Den
2.B. I ‘Vertaling Oud Dossier Israël,’ ‘Vertaling Israëlische documenten in oud dossier’, p. 110 e.v. en B. I ‘Vertaling Oud Dossier Israël,’ ‘Vertaling Israëlische documenten in oud dossier’, p. 69.
3.Algemeen Dossier p. 11.
4.B. IV, p. 35 e.v.
5.Zie ‘Oud dossier Israël’ deel I, II en III en B.I ‘Vertaling Oud Dossier Israël’.
6.B. I, ‘Vertaling Oud Dossier Israël’ Vertaling Israëlische Documenten’, p. 10.
7.B. I, ‘Vertaling Oud Dossier Israël’ Vertaling Israëlische Documenten’, p. 34 en B. I, ‘Vertaling Oud Dossier Israël’ Vertaling Israëlische Documenten’, p. 35 e.v.
8.‘Oud Dossier uit Israël’ deel III, p. 197.
9.‘Vertaling Oud Dossier’ ‘Vertaling Engelse documenten’, p. 242 e.v.
10.B. V, p. 274-278; B. III, p. 140 e.v.; B. V, p. 281-284, B. III, p. 137 e.v.
11.‘Vertaling Oud Dossier’ ‘Vertaling Engelse Documenten, p. 174-175 en p. 177-178 en p. 182. en p. 190, en p. 205-206 en p. 200-201.
12.Het Zwolsman-criterium, HR 19 december 1995, NJ 1996/249.
13.Zie bijlage IV.
14.B. III, p. 167-185.
15.HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7.
16.HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23.
17.Zie ook: Gerechtshof Amsterdam, ECLI:GHAMS:2009:BJ6126 en HR ECLI:NL:HR:AE9038.
18.B. I, p. 40 t/m 42.
19.B. I ‘Vertaling Oud Dossier Israël’, ‘Vertaling Engelse Documenten’, p. 186.
20.Zaaksdossier Cold Case – [slachtoffer] , p. 59-60 en B.III, p. 73-74.
21.Zaaksdossier Cold Case – [slachtoffer] , p. 189-190.
22.Zaaksdossier Cold Case – [slachtoffer] , p. 142 en B.III, p. 91.
23.Zie bijlage A bij dit vonnis
24.Zaaksdossier Cold Case – [slachtoffer] , p. 53-54.
25.B. I, p. 54-55 en B.I, p. 58-59.
26.B. I, p. 58-59.
27.B. I, p. 56-57.
28.Zaaksdossier Cold Case – [slachtoffer] , p. 54-55 en 58-59.
29.Zaaksdossier Cold Case – [slachtoffer] , p. 62.
30.Zaaksdossier Cold Case – [slachtoffer] , p. 216 en 220.
31.Zaaksdossier Cold Case – [slachtoffer] , p. 215 en 220.
32.Zaaksdossier Cold Case – [slachtoffer] , p. 216 en 220.
33.B. III, p. 140.
34.B .IV, p. 207-208.
35.B. IV, p. 1-2, B.IV, p. 3-4 en B.IV, p. 242 t/m 244.
36.B. IV, p. 22 t/m 24.
37.B. IV, p. 19 t/m 21.
38.B. IV, p. 245 t/m 246.
39.B. IV, p. 251-252.
40.B. IV, p. 210, onder XVI.
41.B. IV, p. 216-216.
42.B. IV, p. 219 t/m 222.
43.B. IV, p. 224-225.
44.B. IV, p. 198.
45.B. IV, p. 125.
46.Zie noot 44.
47.B. IV, p. 204.
48.B. V, p. 218 t/m 223 en B. V, p. 247 t/m 251.
49.B. I, Oud Dossier Israël deel I, p. 71 en B. I, Oud Dossier Israël deel I, p. 60 t/m 68 en B. III p. 15-26.
50.B. I, Oud Dossier Israël deel I, p. 73-74.
51.B. III, p. 91.
52.B. III, p. 147-148.
53.De verdachte is ter terechtzitting steeds bijgestaan door een tolk in de Hebreeuwse taal.
54.Bijlage B bij dit vonnis.
55.B. III, p. 132-133; B. V, p. 65 t/m 71; B. V, p. 73 t/m 76; B. V, p. 98 t/m 104 en B. V, p. 169 t/m 171.
56.B. I (‘Vertaling oud dossier’, ‘Vertaling Israëlische documenten in oud dossier’), p. 37.
57.B. V, p. 220.
58.B. VII, p. 1 en 4 (gesprek 29 september 2016), p. 9 (gesprek 16 oktober 2016), p. 11-12 (gesprek 1 november 2016), p. 13 t/m 17 (gesprek 22 november 2016), p. 18-19 (gesprek 29 november 2016), p. 31 (gesprek 3 januari 2017).
59.Proces-verbaal van verhoor verdachte 23 augustus 2016, PD, p. 5.
60.Zie onder meer HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).
61.B. III, p. 132-133; B. V, p. 65 t/m 71; B. V, p. 73 t/m 76; B. V, p. 98 t/m 104 en B. V, p. 169 t/m 171.
62.B. III, p. 147-148.
63.B. I Oud Dossier Israël, deel I, p. 71; B. I Oud Dossier Israël, deel I , p. 60 t/m 68.
64.Zaaksdossier Cold Case – [slachtoffer] , p. 214 t/m 220.
65.B. I, p. 58-59.
66.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 juni 2017, ECLI:GHARL:2017:5111.
67.Richtlijn 2012/29/EU van het Europees parlement en de Raad van 25 oktober 2012, tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van de slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ.