ECLI:NL:RBDHA:2017:13099

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2017
Publicatiedatum
13 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1443
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak van rechtsbijstand in het kader van de Wet op de rechtsbijstand met betrekking tot parkeerboetes

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 9 november 2017, in de zaak AWB - 17 _ 1443, is de vraag aan de orde of eiseres, een rechtsbijstandverlener, recht heeft op een toevoeging voor juridische bijstand in een procedure tegen een sanctie voor het parkeren op een invalideparkeerplaats zonder geldige invalidenkaart. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, terecht heeft geoordeeld dat juridische bijstand in deze zaak niet noodzakelijk is. Dit oordeel is gebaseerd op het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand, dat stelt dat de beoordeling van de toevoegingswaardigheid niet door de Raad, maar door de rechtsbijstandverlener zelf moet worden gedaan, en dat in dit geval de zelfredzaamheid van de rechtzoekende in het geding is.

De rechtbank stelt vast dat de verweerder de toevoeging heeft ingetrokken op basis van een steekproef waaruit bleek dat 62,6% van de aanvragen niet voldeed aan de criteria. Eiseres betwist dit en stelt dat de verweerder ten onrechte aanneemt dat rechtszoekenden in zaken onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) zelfredzaam zijn. De rechtbank overweegt dat het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand in lijn is met de Wet op de rechtsbijstand en dat er geen omstandigheden zijn die juridische bijstand noodzakelijk maken. De rechtbank wijst erop dat de Wrb niet bedoeld is om juridische bijstand te bieden voor elke zaak en dat het gerechtvaardigd is om geen bijstand te verlenen voor zaken die redelijkerwijs door de rechtzoekende zelf kunnen worden behartigd.

De rechtbank concludeert dat het beroep van eiseres ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/1443

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2017 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: M.A.H. de Pagter).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2016, verzonden op 27 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de vastgestelde vergoeding van de toevoeging met kenmerk [kenmerk] ingetrokken.
Bij besluit van 16 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017.
Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het juridisch kader is als bijlage 1 aan deze uitspraak gehecht.
2. Eiseres is rechtsbijstandverlener en werkzaam bij een kantoor dat deelneemt aan het High Trust-programma van verweerder. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door verweerder naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.
3. Eiseres heeft op 26 januari 2016 een toevoeging aangevraagd ter zake van een procedure tegen een sanctie vanwege parkeren op een invalideparkeerplaats zonder een geldige invalidenkaart. In het kader van eiseres haar deelname aan het High Trust-programma heeft verweerder de toevoeging met kenmerk [kenmerk] verleend en een vergoeding vastgesteld. Op 7 juni 2016 heeft verweerder op het kantoor van eiseres een steekproef uitgevoerd. Het foutpercentage van deze steekproef bedraagt 62,6%. Naar aanleiding van de voornoemde steekproef heeft verweerder bij het primaire besluit de vastgestelde vergoeding ingetrokken omdat er sprake is van een onbetwiste schuld in de zin van artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt) en de zaak een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten (artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g van de Wet op de rechtsbijstand). In het bestreden besluit is ingevolge het advies van de Commissie voor Bezwaar voor Rechtsbijstand artikel 7 Brt komen te vervallen als grondslag voor de intrekking van de vergoeding. Bij het bestreden besluit is artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) als grondslag voor de intrekking van de vergoeding in stand gebleven. Deze grondslag ligt derhalve ter beoordeling voor.
4. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte rechtszoekenden in de regel in kwesties over de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) zelfredzaam acht. Dit volgt namelijk niet uit de Wrb en ook verschilt de zelfredzaamheid per rechtzoekende. Voorts stelt eiseres dat er een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek aan het bestreden besluit kleeft nu niet al haar vragen in de bezwaarfase zijn beantwoord en verweerder niet op de hoorzitting aanwezig was. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat het besluit in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
5. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het beleid in lijn is met de Wrb en het besluit conform het beleid is genomen nu niet gebleken is van omstandigheden die juridische bijstand noodzakelijk maken. Ten aanzien van het betoog van eiseres over het motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek merkt verweerder op dat artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht geen verplichting schept voor een bestuursorgaan om ter zitting bij de Commissie voor Bezwaar aanwezig te zijn. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat alle feiten betrokken zijn in het oordeel en dat daarvan voldoende weerslag is gegeven in de motivering van het bestreden besluit.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Bij de beoordeling of de aanvraag een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, komt verweerder beoordelingsvrijheid toe. Voor de aanwending daarvan heeft verweerder beleid met daarin criteria ontwikkeld, dat is neergelegd in gepubliceerde werkinstructies. De rechtbank stelt voorop dat de Wrb er niet toe strekt een voorziening te bieden voor iedere bijstand van juridische aard (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2853, en 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2742). De rechtbank acht het, met het oog op de financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandsverlening, dan ook gerechtvaardigd dat geen bijstand wordt verleend wanneer het een belang betreft waarvan de behandeling redelijkerwijs aan de rechtzoekende zelf kan worden overgelaten, dan wel waarvoor de rechtzoekende de hulp van derden, niet zijnde een advocaat, kan inschakelen.
6.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet onredelijk is om voor zaken in het kader van de Wahv op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb en de werkinstructie B011, geen toevoeging te verlenen. De rechtbank is voorts op grond van de stukken niet gebleken van omstandigheden waaruit blijkt dat sprake is van feitelijke en/of juridische complexiteit die zou maken dat juridische bijstand in deze zaak noodzakelijk was. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat juridische bijstand niet noodzakelijk is.
7. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 6 EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dit niet in strijd met artikel 6 van het EVRM mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1944, en 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2234). In dit geval is aan deze vereisten voldaan. Met het oog op de financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandsverlening moet het gerechtvaardigd worden geacht dat rechtsbijstandskosten voor procedures die een belang betreffen waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling, niet zijnde een advocaat, voor rekening van de aanvrager te laten. De rechtbank is daarom van oordeel dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb en het ter invulling daarvan gevoerde beleid in Wahv-zaken het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aantast, een gerechtvaardigd doel dient en proportioneel is (zie in gelijke zin de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:897). Het beroep op artikel 6 EVRM slaagt niet.
8. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat het besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht geen verplichting schept voor het bestuursorgaan om bij de hoorzitting aanwezig te zijn. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit toegelicht waarom juridische bijstand niet noodzakelijk is en gesteld dat het door hem gevoerde beleid in lijn is met de Wet op de rechtsbijstand. Van een onzorgvuldige voorbereiding of gebrekkige motivering is niet gebleken.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage 1

Wet op de rechtsbijstand
Artikel 12
2 Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
(…)
g. het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Artikel 28
1. Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag:
(…)
c. een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden;
Werkinstructie B011 Gijzeling Wet administratiefrechtelijke handhaving
Toevoegbeleid
De code B011 gebruik je voor zaken op basis van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), ook bekend als Wet Mulder.
Als de aanvraag betrekking heeft op de Wahv, verstrek je geen toevoeging in verband met de zelfredzaamheid van de rechtzoekende.