201207485/1/A2.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2012 in zaak nr. 11/5174 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2011 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2013, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij de raad, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld in het bijzonder het recht zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb), wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, kan de raad de toevoeging weigeren indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar zijn oordeel eenvoudig afgehandeld kan worden.
De raad voert bij de toepassing van de Wrb het beleid neergelegd in het Handboek toevoegen 2007 (hierna: het Handboek).
Volgens aantekening 8 bij artikel 32 van de Wrb is in strafzaken in beginsel pas dan een grond aanwezig voor het verlenen van rechtsbijstand indien tegen de verdachte van een misdrijf een vervolging is aangevangen en hij op grond daarvan ter terechtzitting wordt gedagvaard. Toevoeging in een eerder stadium is mogelijk indien op grond van bijzondere omstandigheden rechtsbijstand van substantiële aard (bijvoorbeeld gerechtelijk vooronderzoek/mini-instructie) moet worden verleend in de fase die voorafgaat aan de zitting.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het gerecht in feitelijke aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, wanneer een vervolging niet wordt voortgezet, op het verzoek van de verdachte verklaren dat de zaak geëindigd is.
Ingevolge artikel 36d, zoals dit gold ten tijde van belang, kan een verzoek, bedoeld in artikel 36, eerste lid, ook door de raadsman van de verdachte worden gedaan.
2. [appellant] heeft een toevoeging voor rechtsbijstand aangevraagd om een verklaring als bedoeld in artikel 36, eerste lid, Sv van de rechtbank Utrecht te verkrijgen dat zijn vervolging is beëindigd en in de procedure ter zake te worden bijgestaan. In de aanvraag is toegelicht dat [appellant] op 30 april 2010 is aangehouden en in verzekering is gesteld op verdenking van belediging en verzet bij aanhouding, dat het dossier nog altijd niet aan de officier van justitie is gezonden en dat [appellant] deze voor hem onzekere situatie wil beëindigen.
Aan de weigering heeft de raad, onder verwijzing naar de artikelen 12, tweede lid, aanhef en onder g, en 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb, ten grondslag gelegd dat de aanvraag betrekking heeft op een belang waarvan de behartiging redelijkerwijze kan worden overgelaten aan [appellant] zelf, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van de Wrb. Volgens de raad is onvoldoende gebleken van feitelijk of juridisch complexe omstandigheden die toevoeging van een advocaat rechtvaardigen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in zijn zaak niet is gebleken van feitelijke of juridische ingewikkeldheid. Hij voert aan dat de Wrb ertoe strekt een voorziening te bieden voor bijstand van juridische aard en dat een verzoekschriftprocedure als bedoeld in artikel 36 Sv hieronder valt. Het verzoekschrift wordt namelijk behandeld door de meervoudige raadkamer van de rechtbank, voor het opstellen van het verzoekschrift is kennis van het politiedossier vereist, ter zitting komen specifieke juridische vragen aan de orde, waaronder de onschuldpresumptie uit het EVRM en de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, en kennis van het strafrecht is nodig voor de verdediging van het verzoekschrift en een adequate reactie op het verweer van de officier van justitie, aldus [appellant].
3.1. Uit artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb, gelezen in samenhang met artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb, volgt dat de raad de toevoeging kan weigeren als de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar zijn oordeel eenvoudig afgehandeld kan worden. De Wrb strekt er dus niet toe een voorziening te bieden voor iedere bijstand van juridische aard.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2012 in zaak nr. 201111884/1/A2), is het oordeel of de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat eenvoudig afgehandeld kan worden, aan de raad. De rechter dient te onderzoeken of de raad in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
Het uitgangspunt van artikel 36, eerste lid, Sv, is dat de verdachte zelf om beëindiging van de vervolging verzoekt. Dat ook de raadsman van de verdachte dit kan doen, zoals volgt uit artikel 36d Sv, betekent derhalve niet dat bijstand van een advocaat bij de indiening en behandeling van zo’n verzoek noodzakelijk i[appellant] heeft geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat in dit geval wel een noodzaak hiertoe bestond. Hij heeft ook niet het verzoekschrift van zijn advocaat als bedoeld in artikel 36d Sv overgelegd teneinde aldus aannemelijk te maken dat de zaak feitelijk of juridisch complex was. Zijn betoog over de benodigde juridische kennis bij de indiening en behandeling van een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, Sv, is niet toegespitst op de omstandigheden van dit geval. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat niet is gebleken van zodanige bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid dat de raad de aanvraag om een toevoeging in dit geval in redelijkheid niet heeft kunnen afwijzen.
4. [appellant] betoogt subsidiair dat het oordeel van de rechtbank dat van feitelijke of juridische ingewikkeldheid niet is gebleken, haaks staat op het proces-verbaal van de zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 19 januari 2012. Daarin is vermeld dat de zittingsrechter navraag heeft gedaan bij een collega van de strafsector en dat deze heeft gezegd dat het onbestaanbaar lijkt dat iemand op de zitting zonder bijstand van een advocaat adequaat kan reageren op de stellingen van de officier van justitie, aldus [appellant].
4.1. Het proces-verbaal behelst een verwijzingsbeslissing naar de meervoudige kamer van de rechtbank en houdt geen oordeel in over de onderhavige zaak. De raad heeft terecht ter zitting aangevoerd dat reeds daarom geen doorslaggevend gewicht kan worden toegekend aan de uitlating van de zittingsrechter waarnaar [appellant] verwijst. Voorts is van belang dat deze uitlating niet strookt met het onder 3.1. vermelde uitgangspunt van de wetgever, dat de verdachte zelf het verzoek tot beëindiging van de vervolging kan doen. Ook is onduidelijk of de zittingsrechter de uitlating heeft gedaan nadat kennis was genomen van het dossier betreffende dit verzoek en derhalve of hij rekening heeft gehouden met de concrete situatie. Het betoog treft dan ook geen doel.
5. [appellant] betoogt tevens dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het standpunt van de raad, dat hij zich voor bijstand of hulp zou kunnen wenden tot meer geëigende vormen van hulpverlening, onjuist is.
5.1. [appellant] voert dit terecht aan. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De raad heeft in het besluit van 28 september 2011 en op 9 mei 2012 ter zitting van de rechtbank gewezen op de mogelijkheid om juridisch advies in te winnen bij het Juridisch Loket. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Juridisch Loket hem geen juridische hulp kan bieden bij een verzoek op grond van artikel 36, eerste lid, Sv. Dit betoog van [appellant] treft evenmin doel.
6. Voorts betoogt [appellant] dat, nu hij onvoldoende middelen heeft om een advocaat te bekostigen, de afwijzing van zijn aanvraag in strijd is met artikel 6 van het EVRM.
6.1. Onder verwijzing naar de uitspraken van 1 april 2009 in de zaken nrs. 200804691/1 en 200804696/1, overweegt de Afdeling dat artikel 6 van het EVRM er niet aan in de weg staat dat de wet regels stelt omtrent het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand. De artikelen 12, tweede lid, aanhef en onder g, en 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb, leiden alleen tot een beperking van de subsidiëring van rechtsbijstand in het geval waarin de behartiging van een belang redelijkerwijs aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van de Wrb. Voorts is niet gebleken dat de gevolgen van de afwijzing voor [appellant] onevenredig zijn tot het daarmee te dienen doel. [appellant] kon zich, zoals hiervoor is overwogen, tot het Juridisch Loket wenden of elders juridisch advies inwinnen zonder dat hiervoor een toevoeging nodig was. Zoals de raad terecht heeft betoogd, is daarbij van belang dat [appellant] nog niet ter zitting was gedagvaard en hij niet gedetineerd was. Voor het oordeel dat [appellant] in strijd met artikel 6 van het EVRM is belemmerd in zijn mogelijkheden zich naar behoren te verdedigen, bestaat dan ook geen grond. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013