ECLI:NL:RBDHA:2017:13064

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2017
Publicatiedatum
13 november 2017
Zaaknummer
NL17.12690
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot feitelijke uitzetting naar Afghanistan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 november 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Afghaanse vreemdeling. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting naar Afghanistan, die gepland stond voor 13 november 2017. Hij verzocht om een voorlopige voorziening om de uitzetting te verbieden totdat er op zijn nieuwe asielaanvraag was beslist. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de vreemdeling bij een zorgvuldige beoordeling van zijn asielaanvraag zwaarder weegt dan het belang van de Staat om de vreemdeling uit te zetten. De voorzieningenrechter stelde vast dat de vreemdeling op 10 november 2017 bezwaar had gemaakt tegen de uitzetting en dat er onvoldoende zorgvuldigheid was betracht door de verweerder bij het nemen van het besluit op basis van artikel 3.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en verbood de uitzetting totdat er op de asielaanvraag was beslist. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op € 495,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Bosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.12690

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 november 2017 in de zaak tussen

[verzoeker] , geboren op [geboortedag] 1970, van Afghaanse nationaliteit, verzoeker

(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: R. Jonkman).

Procesverloop

Op 10 november 2017 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), zijnde het voornemen om verzoeker op 13 november 2017 om 12.35 uur uit te zetten naar Afghanistan.
Verzoeker mag de behandeling daarvan niet in Nederland afwachten. Bij verzoek van 10 november 2017 is verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft zijn reactie op het verzoek bij e-mail van 11 november 2017 kenbaar gemaakt. Partijen hebben per e-mail op elkaars standpunten gereageerd. Omdat onverwijlde spoed dat vereist, is op grond van artikel 8:83, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een zitting achterwege gebleven.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Verweerder heeft verzoeker meegedeeld dat hij op 13 november 2017 zal worden uitgezet. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat op 10 november 2017 bezwaar is gemaakt tegen de voorgenomen overdracht van verzoeker, welke handeling krachtens artikel 72, derde lid,
van de Vw 2000 met een besluit gelijk is gesteld. De voorzieningenrechter is derhalve bevoegd.
3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling; zie onder meer de uitspraak van 21 februari 2013 in zaaknummer 201103977/1/V1) is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 maart 2013 in zaaknummer 201202818/1/V2) moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van hetgeen hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren.
4. Het onderhavige verzoek strekt tot het voorkomen van de uitzetting van verzoeker naar Afghanistan. Getoetst moet worden of de uitzetting verboden moet worden omdat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
5. Verweerder heeft bij besluit van 1 juni 2016 de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 20 december 2016 is het beroep van verzoeker tegen het besluit van 1 juni 2016 ongegrond verklaard (AWB 16/14118). Bij uitspraak van 26 januari 2017 heeft de Afdeling het hiertegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.
6. Verzoeker is op 17 september 2017 in bewaring gesteld vanwege zijn illegale verblijf in Nederland. Verzoeker heeft bij zijn gehoor inbewaringstelling en bij het vertrekgesprek van 24 september 2017 te kennen gegeven de indiening van een nieuwe asielaanvraag te overwegen. Op 9 november 2017 heeft hij te kennen gegeven daadwerkelijk een nieuwe asielaanvraag in te willen dienen. Na verzoeker diezelfde dag te hebben gehoord, heeft verweerder een besluit genomen als bedoeld in artikel 3.1 van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), inhoudende dat de aanvraag wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag en dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege wordt gelaten. Dit besluit wordt hierna aangeduid als ‘het 3.1-besluit’. Verweerder heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker geen nieuwe elementen of bevindingen naar voren heeft gebracht die tot heroverweging van het besluit van 1 juni 2016 kunnen leiden.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers bezwaargronden tevens zijn gericht tegen het 3.1-besluit. Verweerder is in zijn reactie ook als zodanig op deze gronden ingegaan. Gelet hierop en gezien het spoedeisend belang van verzoeker zal de voorzieningenrechter, ondanks dat tegen het 3.1-besluit formeel nog geen bezwaar is gemaakt, zich tevens uitlaten over hetgeen verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot de rechtmatigheid van het 3.1-besluit.
8. Op hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, zal voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan.
9. Op grond van artikel 30a, aanhef en onder d van de Vw 2000 kan een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel niet ontvankelijk worden verklaard als de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
10. Op grond van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 heeft het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, indien de vreemdeling een eerste opvolgende aanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen en de aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet.
11. Verzoeker heeft blijkens het verslag van gehoor opvolgende aanvraag van 9 november 2017 ter onderbouwing van zijn opvolgende aanvraag het volgende aangevoerd.
“Sinds twee jaar ga ik naar de kerk in Katwijk want ik ben bekeerd tot het christendom. Gedurende de periode is mijn geloof versterkt. Ik heb een probleem in Afghanistan. Ik kan niet terugkeren. Ik heb twee verklaringen van twee kerken. Eén verklaring is van de kerk in Katwijk en de andere verklaring is van de kerk in het detentiecentrum hier in Rotterdam. Ik heb de beelden van Jezus op facebook gepost. Mijn vader is op de hoogte gekomen dat ik christen ben geworden. Sinds een jaar heeft hij geen contact met mij. Uit woede heeft hij mijn bekering in Afghanistan aan familieleden en verwanten verteld. Bij terugkeer zullen die mensen mij doden want ze zijn boos op mij. Ik kan niet verbergen dat ik christen ben. Ik ga dat ook in Afghanistan vertellen. Bij terugkeer naar Afghanistan word ik vermoord. Ik heb daar niemand. Mijn broers en mijn vader zijn hier. In verband met mijn bekering vraag ik opnieuw asiel aan.”
12. Op de vraag wat de reden is dat verzoeker de verklaringen niet bij de IND heeft overgelegd verklaart verzoeker dat hij één week geleden met zijn contactpersoon in Katwijk contact heeft opgenomen, dat deze dit voor verzoeker heeft geregeld, en dat de verklaringen vandaag in zijn handen kwamen. Verzoeker voegt toe dat de datum van vandaag staat op de verklaring van Katwijk. De tweede verklaring heeft verzoeker één week geleden aangevraagd bij de dominee van het detentiecentrum waar hij verblijft . Deze heeft verzoeker beloofd dat hij die vandaag om half vier aan verzoeker geeft. Verzoeker bevestigt dat hij laatstgenoemde verklaring niet in zijn bezit heeft. Desgevraagd bevestigt verzoeker voorts dat de eerste verklaring is opgesteld door de predikant van de hervormde Gemeente te Katwijk aan de Rijn, die ook de verklaring van 15 juni 2016 ten behoeve van verzoeker in de vorige asielaanvraag heeft opgesteld.
13. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
14. De beide hiervoor genoemde verklaringen bevinden zich niet onder de door verweerder overgelegde stukken. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder in deze spoedprocedure geen duidelijkheid kunnen geven over de vraag of verzoeker een van de of beide hiervoor genoemde verklaringen in het kader van de behandeling van de opvolgende aanvraag aan verweerder heeft overgelegd.
In het 3.1-besluit heeft verweerder aangaande beide verklaringen het volgende overwogen:
“U heeft een verklaring van de predikant van de hervormde Gemeente te Katwijk aan de Rijn van 9 november 2017 in uw bezit. Verder heeft u verklaard dat u vandaag nog een verklaring van de dominee van het detentiecentrum zult ontvangen.
Overwogen wordt dat deze documenten geen nieuwe elementen en bevindingen in hier bedoelde zin betreffen. Tijdens uw vorige asielprocedure heeft u ook een verklaring van de predikant van de hervormde Gemeente te Katwijk aan de Rijn van 15 juni 2016 overgelegd. Ook bent u niet op de hoogte van de inhoud van de verklaring van de predikant van 9 november 2017. Het blijft uw verantwoordelijkheid om zelf overtuigende verklaringen af te leggen met betrekking tot uw bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid. Verwezen wordt naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016, verzonden op 21 december 2016 (AWB 16/14118). De verklaring die in het bezit van betrokkene is en niet in het bezit is van de IND verandert daar niets aan.”
15. Uit deze overwegingen blijkt dat verweerder zich zonder kennis genomen te hebben van de inhoud van beide verklaringen een oordeel heeft gevormd over de vraag of deze verklaringen nieuwe elementen of bevindingen bevatten als hiervoor bedoeld. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder aldus het 3.1-besluit niet zorgvuldig voorbereid.
16. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat verzoeker blijkens de hiervoor geciteerde passage uit het verslag in elk geval tijdens het gehoor in het bezit was van de verklaring van de hervormde Gemeente te Katwijk aan de Rijn. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld dit document over te leggen dan wel dit ter inzage te geven aan de gehoorambtenaar. Met betrekking tot de verklaring van de dominee van het detentiecentrum valt op te merken dat deze volgens de verklaring van verzoeker de dag van het gehoor om 15.30 uur beschikbaar zou zijn. Omdat in het verslag van gehoor niet is aangetekend op welke tijdstippen dit gehoor is aangevangen en geëindigd valt ook ten aanzien van dit document zonder nadere toelichting niet in te zien waarom het beschikbaar komen van dit document redelijkerwijs niet kon worden afgewacht.
17. Verzoekers gemachtigde heeft beide verklaringen op verzoek van de griffier onmiddellijk in het geding gebracht, zodat voorshands geen grond bestaat voor het oordeel dat het opvragen of inzien van beide documenten bij verzoeker of diens gemachtigde tot een ontoelaatbare vertraging in de voortgang van de aanvraagprocedure zou hebben geleid.
18. De voorzieningenrechter stelt vast dat de verklaring waarover verzoeker tijdens het gehoor opvolgende aanvraag afkomstig is van een ander dan de predikant van voornoemde Gemeente, namelijk van de voorzitter van de kerkenraad van deze Gemeente. Verweerder heeft dat bij het nemen van het 3.1-besluit niet onderkend. De verklaring van de dominee van het detentiecentrum is gedateerd op 9 november 2017, zodat ook in dat opzicht voorshands geen grond bestaat voor het oordeel dat kennisneming van dit document tot ontoelaatbare vertraging in voornoemde zin zou hebben geleid.
19. Het voorgaande klemt te meer nu – voor zover bekend - op het moment van sluiten van het onderzoek in deze voorzieningsprocedure nog geen voornemen op de opvolgende aanvraag van verzoeker is uitgebracht. In dit licht bezien valt nog minder in te zien dat het van verweerder niet gevergd kon worden verzoeker of diens gemachtigde in de gelegenheid te stellen beide documenten in het geding te brengen.
20. De omstandigheid dat het overleggen of beschikbaar stellen van documenten als deze verzoekers verantwoordelijkheid onverlet laat om zelf overtuigende verklaringen af te leggen met betrekking tot zijn bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid ontneemt aan zulke documenten op zichzelf niet het karakter van nieuw element of bevinding. Het is aan verweerder om zich op basis van de inhoud van een dergelijk document een oordeel te vormen over de vraag of dit ook in het concrete geval als nieuw element of bevinding kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter verwijst dienaangaande naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 juni 2015 (Afdeling; ECLI:NL:RVS:2015:1911), rechtsoverweging 3.2. De voorzieningenrechter merkt op dat uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) volgt dat het niet aan de voorzieningenrechter is om zichzelf een oordeel te vormen over de vraag of beide documenten waarop verzoeker zich heeft beroepen zijn aan te merken als nieuwe elementen of bevindingen in voornoemde zin.
21. De omstandigheid dat verweerder gemeend heeft in het kader van de voorbereiding van het 3.1-besluit van deze inhoudelijke beoordeling te kunnen afzien mag niet voor rekening van verzoeker worden gelaten.
22. Bij deze stand van zaken is niet buiten redelijke twijfel dat verzoeker aan zijn asielaanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd. Daarmee is dus evenmin buiten twijfel of aan deze voorwaarde voor het nemen van een 3.1-besluit is voldaan. De vraag of de intentie van verzoeker de opvolgende aanvraag louter heeft ingediend teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen behoeft dan ook geen bespreking meer.
23. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding de gevraagde voorziening toe te wijzen zoals hierna in het dictum geformuleerd. Het belang van verzoeker bij een zorgvuldige beoordeling van zijn asielaanvraag weegt in dit geval zwaarder dan het belang van verweerder om verzoeker te kunnen uitzetten voordat op zijn asielaanvraag is beslist.
24. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 495,- (1 punt voor het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- verbiedt de uitzetting van verzoeker totdat op zijn asielaanvraag van 9 november 2017 is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op € 495,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van C. van Osch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.