ECLI:NL:RBDHA:2017:129

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2017
Publicatiedatum
9 januari 2017
Zaaknummer
NL16.28
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Algerijnse korporaal wegens betrokkenheid bij ernstige misdrijven

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 januari 2017 uitspraak gedaan in het beroep van een Algerijnse eiser die een asielvergunning had aangevraagd. De eiser, geboren in 1983, heeft van 2004 tot 2007 als korporaal in het Algerijnse leger gediend en was betrokken bij operaties tegen terrorisme. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die in strijd zijn met de openbare orde en nationale veiligheid. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de eiser 'knowing participation' en 'personal participation' heeft vertoond in de misdrijven gepleegd door de Nationale Gendarmerie, waaronder foltering en buitengerechtelijke executie. De rechtbank verwijst naar de verklaringen van de eiser en de rapporten van Amnesty International die de praktijken van de Algerijnse autoriteiten bevestigen. De rechtbank stelt vast dat de eiser niet kan worden aangemerkt als verdragsvluchteling en dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser, voor zover gericht tegen de weigering om hem een asielvergunning te verlenen, niet-ontvankelijk en verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 496.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL 16.28
uitspraak van de meervoudige kamer van 9 januari 2017 in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. B.W.M. Toemen),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond, op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarnaast heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het besluit van 22 december 2015 beroep ingesteld. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL 16.29).
De behandeling van het verzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
Bij uitspaak van 4 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 22 december 2015 geschorst tot de uitspraak op het beroep. Daarbij is overwogen dat verweerder een termijn van twee maanden wordt gegund voor het nemen van een nader besluit.
Verweerder heeft op 2 mei 2016 een besluit tot wijziging (een herstelbesluit) van het besluit van 22 december 2015 genomen.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het door eiser ingestelde beroep geacht mede te zijn gericht tegen het herstelbesluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was ter zitting aanwezig I. Bensmail.
Overwegingen
1. Met ingang van 20 juli 2015 is de Wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming in werking getreden.
2. Nu de asielaanvraag van eiser dateert van voor 20 juli 2015 is het recht zoals dit gold voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Vw 2000 van toepassing. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:510). De sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden na 19 juli 2015, zodat de toetsing van de rechtbank wel omvat het in artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000 bedoelde volledige en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:890) is de manier waarop de bestuursrechter in het algemene Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel een besluit van een bestuursorgaan toetst, afhankelijk van de aard en inhoud van de bevoegdheid die het bestuursorgaan heeft uitgeoefend en het voorliggende besluit. Uitgangspunt is dat de bestuursrechter toetst of het bestuursorgaan het besluit zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd heeft genomen. Als het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft, toetst de bestuursrechter op die aspecten en onderdelen met inachtneming van die beslissingsruimte. Dat geldt ook in het vreemdelingenrecht, met inbegrip van het asielrecht. In het asielrecht heeft verweerder beslissingsruimte bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. De bestuursrechter moet echter ook in dat geval op de hiervoor bedoelde manier de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van verweerder toetsen.
4. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
5. Eiser is geboren op [geboortedag] 1983 en heeft de Algerijnse nationaliteit. Hij heeft aan zijn asielaanvraag – kort en zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. Toen hij 15 jaar oud was ontdekte eiser dat hij homoseksueel is. In Algerije, waar de samenleving sterk islamitisch van aard is, is homoseksualiteit strafbaar. Het was voor eiser niet mogelijk openlijk uiting te geven aan zijn gevoelens. Dit is voor hem de reden is geweest zijn land te verlaten en een asielaanvraag in Nederland in te dienen.
Tijdens de gehoren die in het kader van zijn asielaanvraag zijn gehouden, heeft eiser ook verklaard van 2004 tot 2007 als korporaal in het leger te hebben gediend. Eiser was scherpschutter en heeft deelgenomen aan binnenlandse gevechtsacties om terrorisme te bestrijden. Behalve het feit dat hij ook tijdens zijn militaire werkzaamheden geen uiting kon geven aan zijn homoseksuele gevoelens, heeft eiser hetgeen hij tijdens zijn militaire werkzaamheden heeft meegemaakt niet ten grondslag gelegd aan zijn asielaanvraag.
6. In het herstelbesluit heeft verweerder voornoemde aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, zoals die bepalingen luidden ten tijde van de door eiser ingediende asielaanvraag. Daarnaast heeft verweerder eiser op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk zal hebben verlaten. Volgens verweerder vormt eiser een gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid aangezien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft van 2004 tot eind 2007 in dienst van het Armée Nationale Populaire, het Algerijnse leger, gewerkt. Eiser heeft gewerkt als boordschutter van een pantservoertuig en hij is volgens zijn verklaringen ingezet bij acties waarbij mensen die verdacht werden van terrorisme werden opgepakt. Eiser heeft verklaard dat deze verdachten vervolgens werden overgedragen aan de Nationale Gendarmerie. Ook heeft eiser verklaard dat de verdachten die werden overgedragen aan de Nationale Gendarmerie vaak zonder gerechtelijke procedure werden vastgehouden, gemarteld, gefolterd en zelfs gedood. Eisers verklaringen komen volgens verweerder overeen met hetgeen uit algemene bronnen bekend is over het Algerijnse leger en de Nationale Gendarmerie. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser in verband kan worden gebracht met (willekeurige) gevangenneming of elke andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met de fundamentele regels van internationaal recht, marteling/foltering en buitengerechtelijke executie. Deze gedragingen betreffen het begaan van ernstige absolute niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Volgens verweerder kan voorts worden aangenomen dat eiser weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van voornoemde misdrijven (‘knowing participation’) én hij deze misdrijven heeft gefaciliteerd (‘personal participation’). Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet kan worden aangemerkt als verdragsvluchteling zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Nu dit het geval is, kan eiser, ingevolge het bepaalde in artikel 3.107 van het Vb 2000, evenmin aanspraak maken op een verblijfsvergunning op grond van één van de andere gronden bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn seksuele geaardheid bij uitzetting naar Algerije een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Gelet hierop zal geen gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot uitzetting. Eiser bevindt zich volgens verweerder niet in de situatie dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM reeds gedurende een groot aantal jaren niet kan worden uitgezet, zodat (reeds) hierin geen aanleiding is gezien hem een verblijfstitel te verlenen.
7. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder ten onrechte het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan hem heeft tegengeworpen. Allereerst stelt eiser dat hij door verweerder is overvallen met de vragen die gericht waren op zijn militaire verleden, nu eiser slechts zijn seksuele gerichtheid als asielmotief heeft aangevoerd. Gelet hierop was hij niet voorbereid op vragen over zijn militaire verleden. Eiser voert verder aan dat hij voornamelijk in algemene zin heeft verklaard over wat er zoal gebeurde in het leger, en niet specifiek over de rol die hij daarbij had. Eiser heeft als militair slechts één terrorist aangehouden en overgedragen aan de Nationale Gendarmerie. Eiser acht dit te weinig om artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan hem tegen te werpen. Bovendien acht eiser in dit kader van belang dat niet bekend is of juist deze persoon daadwerkelijk is gemarteld door de Nationale Gendarmerie. Uit de door verweerder aangehaalde bronnen blijkt slechts dat marteling door de Nationale Gendarmerie veelvuldig voorkwam, maar niet dat iedere persoon die aan hen werd overgedragen, gemarteld werd. Er was volgens eiser in de periode dat hij heeft gediend in het leger niet langer sprake van systematische marteling van gevangenen door de Nationale Gendarmerie.
8. Ter zitting heeft eisers gemachtigde zich voorts op het standpunt gesteld dat aan het opgelegde inreisverbod door verweerder een onjuist artikellid ten grondslag is gelegd. Op eiser rust sinds het herstelbesluit niet langer de plicht om Nederland onmiddellijk te verlaten maar hij mag zijn beroep in Nederland afwachten. Gelet hierop is de grondslag die verweerder heeft gehanteerd om aan eiser het inreisverbod op te leggen, te weten artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, waarin is bepaald dat een inreisverbod kan worden opgelegd aan een vreemdeling die Nederland onmiddellijk dient te verlaten, onjuist.
9. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting de grondslag voor het opgelegde inreisverbod gewijzigd in artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000.
10. Over de gevolgen van het door verweerder genomen herstelbesluit alsmede over de door verweerder ter zitting gewijzigde grondslag voor het opgelegde inreisverbod overweegt de rechtbank allereerst als volgt. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij herstelbesluit van 2 mei 2016 alsnog aannemelijk heeft geacht dat eiser bij terugkeer naar Algerije vanwege zijn seksuele gerichtheid een reëel risico loopt op een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden. Voorts heeft verweerder de afwijzingsgrond van de aanvraag van eiser veranderd, in die zin dat diens aanvraag wordt afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, in verbinding met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, zoals die bepaling luidde voor 20 juli 2015. Daarnaast is, anders dan in het bestreden besluit van 22 december 2015, bepaald dat de rechtsmiddelentermijn vier weken bedraagt en dat eiser de behandeling van zijn beroep in Nederland mag afwachten. Voor het overige voorziet het herstelbesluit niet in een wijziging van het bestreden besluit. Verweerder blijft van mening dat hij terecht artikel 1 (F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft tegengeworpen en dat hij terecht verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan eiser heeft geweigerd. Nu het herstelbesluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt, acht de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen het herstelbesluit. Doordat verweerder na het instellen van beroep aanleiding heeft gezien het bestreden besluit te herstellen, acht de rechtbank voorts termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten die eiser in dat verband redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 496,= en een wegingsfactor 1).
Voor wat betreft het onder overweging 8 en 9 omschreven gebrek overweegt de rechtbank dat zij dit passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb nu gesteld noch gebleken is dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad.

11.De rechtbank overweegt verder als volgt.

12. Gelet op het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod met rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, heeft eiser zolang het inreisverbod voortduurt geen belang bij beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. De rechtbank volgt hierin de uitspraken van de Afdeling van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) en van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638). Belang bij toetsing in rechte van het besluit tot afwijzing van de verblijfsaanvraag is eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt vernietigd. De rechtbank zal daarom eerst het inreisverbod beoordelen.
13. Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van dat verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
(…)
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
(…)
14. Artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 luidt - voor zover van belang - als volgt:
Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.

15.In artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 is het volgende bepaald:

Onze Minister kan een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
16. Ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
17. Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan verweerder in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
18. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, ten hoogste tien jaren indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer de omstandigheid dat hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
19. In paragraaf C2/7.10.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals die ten tijde van belang luidde, is onder meer vermeld dat de volgende misdrijven in ieder geval worden aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag:
  • moord;
  • doodslag;
  • verkrachting;
  • oorlogsmisdrijven, zoals gedefinieerd in artikel 8, Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;
  • misdrijven tegen de menselijkheid, zoals gedefinieerd in artikel 7, Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof;
  • foltering;
  • genocide, zoals gedefinieerd in artikel 6, Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;
  • slavernij en slavenhandel; en
  • misdrijven die vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap.
In paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc 2000 is vermeld dat voor tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, de IND moet aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag te voorkomen. Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de IND heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1F Vluchtelingenverdrag;
b. de vreemdeling heeft behoord tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep, waarop in de regel artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is; of
c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gepleegd;
b. de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gepleegd;
c. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd; of
d. de vreemdeling behoort tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep die in de regel artikel 1F Vluchtelingenverdrag tegengeworpen krijgt.
Ad c.
De vreemdeling heeft een misdrijf gefaciliteerd, indien zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. De IND concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
• de bijdrage heeft een effect gehad op het begaan van een misdrijf; en
• het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
20. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8026), is van een wezenlijke bijdrage geen sprake indien het causale verband tussen de bijdrage van de vreemdeling en het verweten misdrijf te ver verwijderd is. Voor het aannemen van een wezenlijke bijdrage is een direct en duidelijk verband nodig tussen de werkzaamheden van de vreemdeling en de gedragingen die als misdrijven zijn aangemerkt. Niet zozeer de positie en de bevoegdheden van de vreemdeling, maar de aard van de door de vreemdeling verrichte werkzaamheden zijn bepalend voor de vraag of de bijdrage van de vreemdeling feitelijk effect heeft gehad op het begaan van die misdrijven en of deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld dan wel indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om die misdrijven te voorkomen.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar de door hem aangehaalde rapporten terecht op het standpunt heeft gesteld dat de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht dienen te worden aangemerkt als ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft zich onder andere beroepen op twee rapporten van Amnesty International, te weten een van april 2008 genaamd ‘Algeria: Briefing to the Committee Against Torture’, en van juli 2006 genaamd ‘Algeria: Unrestrained powers: Torture by Algeria’s Military Security’. Uit deze rapporten volgt dat Amnesty nog steeds berichten ontvangt dat personen die verdacht worden van terrorisme en worden vastgehouden door de Gendarmerie, worden gemarteld en mishandeld. In het Algemeen Ambtsbericht Algerije van december 2003 staat dat sinds enkele jaren de meest gebruikelijke strategie van de strijdkrachten ter bestrijding van de islamistische gewapende groeperingen die van de zogenaamde ratissage is, waarbij een gebied door een groot aantal manschappen omsingeld en systematisch uitgekamd wordt. Hierbij wordt vaak ook zware artillerie ingezet en vinden bombardementen vanuit gevechtshelikopters plaats. Verder is hierin vermeld dat het risico van foltering en mishandeling met name bestaat voor personen die verdacht worden van deelname of steun aan gewapende Islamitische groeperingen.
22. De door eiser afgelegde verklaringen over de periode waarin hij in militaire dienst is geweest, komen overeen met hetgeen uit voornoemde algemene openbare bronnen bekend is. Voorts volgt uit de verklaringen dat hij zelf heeft meegewerkt aan het opsporen, aanhouden en overdragen van terroristen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de volgende door eiser afgelegde verklaringen:
Eerste gehoor:
“Heeft u ooit deelgenomen aan gevechtsacties? (pagina 6)
Niet in een oorlog tussen andere landen, wel in het binnenland om terrorisme
te bestrijden.
Kunt u mij zo’n binnenlandse actie omschrijven? (pagina 6)
Zoals u weet is er veel terrorisme in Algerije. Het was tien jaar geleden heel
erg en dat wordt steeds minder. Wat wij deden was het soort vegen van het
veld, schoon maken.
Bedoelt u dat u ze verjaagde? (pagina 6)
We gingen de terroristen oppakken.
Waar bracht u de terroristen naar toe? (pagina 6)
Twee keuzes, of je geeft je over en gaat naar een militaire rechtbank. Als je
dat niet doet word je gedood.”
Nader gehoor:
“Hoe vaak vonden dit soort acties plaats? (pagina 7)
Het is verschillend. Soms bleven we wel twintig dagen in het bos. Dan kwamen
we terug naar de kazerne om tien dagen te pauzeren. Dan gingen we weer een
maand lang het gebied uitkammen. Zowel met een tank als lopend. Ik zat in
de tank.
Kunt u zich een actie herinneren, en deze precies voor mij beschrijven? (pagina 8)
De terroristen hebben een erg moeilijk tactiek. De meeste terroristen hebben
in het leger gediend en zijn gedeserteerd. Toen zijn ze rebellen geworden.
Ik snap het. Ik probeer me voor te stellen hoe zoiets gaat. U bent in het bos
met tanks en lopende mannen. Dan komt u een groepering tegen. En dan? (pagina 8)
We zijn met een compagnie van ongeveer veertig man. Er gingen ook civiele
mensen mee om ons de weg te wijzen, die zijn gespecialiseerd in spoorzoeken.
Die weten dan waar ze die ochtend hebben gelopen, bijvoorbeeld. Dat ging zo
totdat we aankwamen bij de plek waar de terroristen zich verscholen. Soms
duurt het maanden voordat we terroristen tegenkwamen. Dat komt door de
informanten binnen het leger die met de terroristen samenwerken. Ze worden
dan ingelicht over wanneer wij in actie komen. Dan wordt het extra moeilijk
om ze te vinden. Als wij bij het doel aankwamen hadden we altijd een vliegtuig
boven ons die het doel dan beschoot. Wij omsingelden hen. Dan begint het
schieten. Soms vielen er ook collega’s, die stierven. Twee, of misschien drie.
Wat was uw taak? (pagina 8)
De chauffeur van de tank blijft in de tank natuurlijk. Ik liep voor hem en zodra
we bij het doel aankwamen stapte ik in de tank en dan schoot ik. Als we bij het
doel aankwamen kwam er eerst een soort oproep richting de terroristen om
zich over te geven. Als ze zich niet over wilden geven stapte ik in de tank en
dan begon ik te schieten en dan werd het hele gebied omsingeld.
U vertelde dat u ‘een soort van vegen van het veld, schoonmaken’ deed. Wat
bedoelt u daarmee? (pagina 8)
Daar bedoel ik gewoon uitkammen mee, wat ik net vertelde. We liepen dan
door het bos en dan zochten we terroristen. Soms kwamen we ze tegen terwijl
ze sliepen, soms moesten we echt zoeken. Het kon lang duren voordat we ze
vonden, want ze werden geïnformeerd door collega’s.
Opmerking rapporteur: de tolk geeft aan dat dit wellicht aan de vertaling heeft
gelegen.
Wat gebeurde er met een terrorist na de arrestatie? (pagina 8)
Dan komen ze voor het gerecht. Soms, heel soms, schoot een soldaat
terroristen dood, als de terrorist zich verzette tegen de arrestatie. We hebben
namelijk tien jaar lang burgeroorlog gehad in Algerije, waarin veel civiele
mensen omkwamen door de terroristen. Sommige collega’s hadden
familieleden verloren op die manier. Dan gingen ze op die manier wraak
nemen op terroristen.
Waar werden de terroristen na hun arrestatie heengebracht? (pagina 8)
Onze rol was alleen het aanhouden. Zodra een terrorist is aangehouden wordt
de gendarmerie ingeschakeld en die brengt hen naar de militaire rechtbank.
Wat kunt u vertellen over de manier waarop de verdachten van terrorisme
werden behandeld? (pagina 22)
Genadeloos.
Wat bedoelt u met genadeloos? (pagina 22)
Ze worden gemarteld. Vijftien jaar lang kunnen ze gevangen zitten, zonder een
terechtzitting. Een soort voorlopige hechtenis van vijftien jaar. Sommige
mensen weten niet of hun zoon of familielid nog in leven is, of niet. Als
bijvoorbeeld een van de ouders naar de gevangenis gaat om te vragen naar
hun zoon zeggen ze dat ze dit niet weten, terwijl ze dondersgoed weten dat die
daar vastzit. De gevangenis is gebouwd door de Fransen tijdens de bezetting.
Het is een zwaar beveiligde gevangenis. Het Algerijnse regime hanteert
dezelfde praktijken als de Fransen toen.”
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de door eiser afgelegde verklaringen tijdens het eerste gehoor en het nader gehoor over zijn militaire verleden, terecht heeft betrokken bij de beoordeling van zijn asielaanvraag. Dat verweerder eiser voorafgaand aan de gehoren niet specifiek heeft ingelicht over de vragen die aan hem gesteld zouden worden, doet hieraan niet af. Eiser heeft, zoals iedere andere persoon die in Nederland asiel aanvraagt, na de formele indiening van zijn asielaanvraag op grond van artikel 3.109 van het Vb 2000 een rust- en voorbereidingstijd gehad. Deze tijd is ervoor bedoeld om de asielaanvragers zich te laten voorbereiden op de asielprocedure die zij zullen gaan doorlopen. Zij kunnen zich vóór het eerste gehoor reeds laten bijstaan door een advocaat. Tevens bestaat voor de asielaanvrager de mogelijkheid om zich tijdens het eerste gehoor en het nader gehoor te laten bijstaan. Gelet op de in voormeld artikel van het Vb 2000 genoemde waarborgen mag er vanuit gegaan worden dat eiser vóór aanvang van het eerste gehoor was voorbereid op vragen die aan hem gesteld zouden worden over bijvoorbeeld zijn militaire verleden. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat de vragen onverwachts kwamen. Ook eisers betoog dat de door hem afgelegde verklaringen niet zagen op hem persoonlijk maar op het leger in het algemeen, volgt de rechtbank niet gelet op de manier waarop eiser de aan hem gestelde vragen heeft beantwoord (in de ik/wij-vorm). Bovendien had het op de weg van eiser gelegen om - indien hij vindt dat zijn antwoorden in de ik/wij-vorm onjuist zijn weergegeven in de verslagen van de gehoren - dit aan te geven bij de correcties en aanvullingen, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Knowing participation
23. De rechtbank overweegt vervolgens dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de voormelde strafbare feiten, te weten foltering en marteling van verdachten. Gelet op de door eiser gegeven antwoorden tijdens de gehoren, zoals deze hiervoor (gedeeltelijk) zijn geciteerd, is het evident dat eiser op de hoogte was van de praktijken waarmee de door hem en zijn legereenheid opgepakte terroristen te maken kregen na hun overdracht aan de Nationale Gendarmerie.
Personal participation
24. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank eveneens terecht op het standpunt gesteld dat er in het geval van eiser sprake is van personal participation. Eisers handelen heeft blijkens de door hem afgelegde verklaringen in wezenlijke mate bijgedragen aan de door de Nationale Gendarmerie gepleegde misdrijven. Ingevolge verweerders beleid wordt onder wezenlijke bijdrage verstaan dat de bijdrage een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf én dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze had plaatsgevonden, indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden. Zowel tijdens het eerste gehoor als tijdens het nader gehoor heeft eiser verklaard deel te hebben uitgemaakt van een militaire eenheid die als doel had het opsporen en oppakken van terroristen. Eiser heeft de door hem en de eenheid gehanteerde werkwijze om dit doel te bereiken, uitvoerig omschreven. De rol van eiser en zijn eenheid was het aanhouden van de terroristen en het overdragen van de terroristen aan de Nationale Gendarmerie. Eiser heeft ook verklaard in ieder geval één van terrorisme verdachte persoon te hebben aangehouden en overgedragen. Doordat eiser tot deze eenheid behoorde en de taken die aan deze eenheid waren opgedragen ook daadwerkelijk heeft uitgevoerd, heeft hij de door de Nationale Gendarmerie op de verdachten toegepaste marteling en foltering gefaciliteerd. Dat het onbekend is of juist de door eiser opgepakte terrorist(en) ook daadwerkelijk is (zijn) gemarteld door de Gendarmerie, is niet van belang voor de beoordeling of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Hoewel uit de door verweerder aangehaalde rapporten volgt dat er in de periode waarin eiser in militaire dienst is geweest niet langer sprake was van systematische marteling en foltering van terroristen, volgt uit deze rapporten wel dat deze foltering en marteling ook door de Gendarmerie (nog steeds) werd toegepast. Gelet hierop heeft eiser met zijn gedragingen bedoeld dan wel onbedoeld de aanmerkelijke kans genomen en aanvaard dat de door hem opgepakte terrorist(en) zou(den) worden gemarteld en gefolterd. Hij was zich gelet op de door hem afgelegde verklaringen bewust van deze kans, hetgeen hem er vervolgens niet van heeft weerhouden om de terroristen over te dragen aan de Nationale Gendarmerie.
25. Gelet op vorengaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Nu het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en b, van het Vluchtelingenverdrag aan eiser kan worden tegengeworpen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Het enkele tijdsverloop tussen die gedragingen en heden is geen reden om af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Verweerder heeft dus in zoverre op goede gronden aan eiser een inreisverbod van tien jaar opgelegd. In artikel 66a, vierde lid, Vw 2000 juncto artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, Vb 2000 is de ernst van de aanleiding tot het opleggen van een inreisverbod reeds verdisconteerd.
Artikel 3 van het EVRM
26. Tussen partijen is sinds het herstelbesluit niet meer in geschil dat eiser bij terugkeer naar Algerije vanwege zijn homoseksualiteit een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Dit betekent dat eiser nu niet zal worden uitgezet naar Algerije, maar dit ontslaat hem niet van de verplichting Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Immers, op grond van artikel 3.107, tweede lid, Vb 2000 komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 omdat op hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. De omstandigheid dat op dit moment op grond van artikel 3 van het EVRM sprake is van een uitzettingsbeletsel naar Algerije staat niet in de weg aan het uitvaardigen van een inreisverbod tegen eiser. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 7 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:82). Het vorenstaande betekent dat in dit geval de situatie is ontstaan waarin eiser niet in aanmerking komt voor toelating tot Nederland, maar dat verweerder hem evenmin zal uitzetten naar Algerije. In paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc 2000 is bepaald dat in een dergelijke situatie moet worden beoordeeld:
a. of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en zo ja,
b. of de gevolgen van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1(F) Vlv te handhaven.
27. De rechtbank overweegt dat eiser niet heeft bestreden dat in zijn geval niet is voldaan aan de hiervoor opgesomde voorwaarden. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van het herstelbesluit voor zover dit ziet op dit punt.
28. Het voorgaande betekent dat eisers beroep, voor zover dat ziet op het inreisverbod, ongegrond is. Onder deze omstandigheden heeft eiser geen belang bij een beoordeling van zijn beroep gericht tegen de weigering hem een verblijfsvergunning te verlenen, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de weigering om eiser een asielvergunning te verlenen, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 496,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens (voorzitter), mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen en mr. A.A.M.J. Smulders, leden, in aanwezigheid van mr. E. van Rie, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 januari 2016
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.