ECLI:NL:RBDHA:2017:12838

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
16/25099
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse eiser op grond van ongeloofwaardig relaas over rekrutering door sjiitische militie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 augustus 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraakse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, waarbij hij stelde dat hij door de sjiitische militie Al Hashd al-Sha’bi was benaderd om te vechten. Eiser heeft drie keer te maken gehad met deze militie, waarbij hij mishandeld is en uiteindelijk met hulp van zijn vader Irak heeft kunnen verlaten. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat de verklaringen van eiser over de problemen met de militie als ongeloofwaardig werden beschouwd.

De rechtbank heeft de motivering van de staatssecretaris gevolgd. Uit een ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken bleek dat gedwongen rekrutering door sjiitische milities in Irak niet voorkomt, omdat er voldoende vrijwilligers zijn. Daarnaast waren de verklaringen van eiser tegenstrijdig met die van zijn vader, wat de geloofwaardigheid van zijn verhaal verder ondermijnde. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat er geen uitzonderlijke situatie in Bagdad was die een asielvergunning rechtvaardigde.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/25099

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 augustus 2017 in de zaak tussen

[naam 1], eiser,
gemachtigde mr. N. Birrou,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.A.C.M. Prins.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 oktober 2016 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017, gezamenlijk met de behandeling van het beroep van eisers vader [naam 2] (AWB 16/28759). Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen C. Atrushi.
Ter zitting is de behandeling van het beroep aangehouden, gelet op de aanhouding van het beroep van eisers vader.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. Op 9 augustus 2017 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraakse nationaliteit. Op 22 september 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is benaderd door de sjiitische militie Al Hashd al-Sha’bi om voor hen te gaan vechten. In totaal is hij drie keer benaderd en meegenomen. De eerste twee keer heeft een vriend van eisers vader kunnen bemiddelen zodat hij werd vrijgelaten. De laatste keer is eiser mishandeld. Hij is toen wel weer vrijgelaten, maar met de opdracht om zich de volgende dag te melden. Zijn vader heeft vervolgens geregeld dat eiser Irak kon verlaten.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Eisers verklaringen over de problemen met Al Hashd al-Sha’bi acht verweerder niet geloofwaardig.
Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Aan het standpunt dat eisers verklaringen over de problemen met Al Hashd al-Sha’bi niet geloofwaardig zijn, heeft verweerder onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Uit onder meer het Ambtsbericht Veiligheidssituatie Irak van het ministerie van Buitenlandse Zaken van oktober 2015 blijkt dat gedwongen rekrutering door sjiitische milities in principe niet voorkomt, omdat voldoende vrijwilligers zich aanmelden. Voorts heeft verweerder gewezen op een bron waaruit blijkt dat pas in januari 2016 voor het eerst soennitische strijders werden toegelaten tot de Popular Mobilisation Forces (Al Hashd al-Sha’bi). Gelet op deze informatie is het niet aannemelijk dat eiser, een soenniet, te maken had met gedwongen rekrutering door Al Hashd al-Sha’bi in 2014. Voorts zijn eisers verklaringen tegenstrijdig met de verklaringen van zijn vader, die heeft verklaard dat eiser drie keer door het Mahdi leger zou zijn opgepakt. Hij heeft ook wisselend verklaard over welke familieleden er tijdens de eerste benadering thuis aanwezig waren. Verder is het niet logisch dat eiser bij de derde aanhouding na eerst te zijn mishandeld omdat hij zich niet bij Al Hashd al-Sha’bi wilde aansluiten, alsnog werd vrijgelaten. Tot slot is het vreemd dat eiser niet weet door welke sub-groepering hij is opgepakt en ook de volledige naam van de vriend van zijn vader niet weet.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met de hiervoor weergegeven motivering niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is. Dat de door verweerder genoemde bronnen niet uitsluiten dat er wél gedwongen werd gerekruteerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden. Dat de vader van eiser geheugenproblemen heeft en dat zij daarom tegenstrijdig hebben verklaard, is niet nader (met medische stukken) onderbouwd. Bovendien blijkt uit de verklaringen van de vader van eiser dat hij het onderscheid tussen het Mahdi leger en Al Hashd al-Sha’bi goed weet te maken, zodat niet valt in te zien dat hij zich zou vergissen in de militie die heeft gepoogd zijn zoon te rekruteren. De stelling van eiser dat het niet ongeloofwaardig is dat hij ook de derde keer is vrijgelaten, omdat milities in Irak zich immers bedienen van dit soort praktijken, kan niet tot een ander oordeel leiden nu deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er in Bagdad geen sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3083, ECLI:NL:RVS:2016:3084 en ECLI:NL:RVS:2016:3085) en 3 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1744). Wat eiser hiertegen heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.