In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen als kennelijk ongegrond. De vreemdeling, geboren in 1968, stelde dat hij recentelijk was bekeerd tot het christendom en dat hij vanwege deze bekering vreesde voor vervolging in Iran. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, omdat de verklaringen over zijn bekering niet geloofwaardig werden geacht. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling onvoldoende inzicht had gegeven in zijn motieven voor de bekering en dat hij niet in staat was om essentiële elementen van het christendom te duiden. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran te vrezen had voor vervolging of schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank bevestigde dat de afwijzing van de asielaanvraag terecht was, ook op basis van de vaststelling dat de vreemdeling kennelijk vals had verklaard over zijn bekering. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.