ECLI:NL:RBDHA:2017:12063

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1842
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor verhuizing en huisraad op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de afwijzing van aanvragen voor bijzondere bijstand. Eiser, die sinds 17 juni 2010 een bijstandsuitkering ontvangt, had op 8 september 2016 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten van verhuizing, huisraad, eerste maand huur en inrichtingskosten. De gemeente heeft deze aanvragen op 14 oktober 2016 afgewezen, met als argument dat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 13 februari 2017. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de kosten waarvoor eiser bijstand heeft aangevraagd, zich voordoen en noodzakelijk zijn, maar dat deze kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De rechtbank oordeelt dat eiser, die in een anti-kraakwoning woonde, zich bewust had moeten zijn van de mogelijkheid van verhuizing en dat hij voldoende gelegenheid had om te reserveren voor de kosten. Eiser heeft aangevoerd dat hij door de gemeente gedwongen is om te verhuizen en dat hij in financiële problemen verkeert, maar de rechtbank oordeelt dat deze omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn in de zin van de Participatiewet.

Daarnaast heeft eiser een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een bevoegde functionaris. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvragen voor bijzondere bijstand terecht is en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 26 oktober 2017.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/1842

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. A. Jankie),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de kosten van verhuizing op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 14 oktober 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de kosten van huisraad op grond van de Pw afgewezen.
Bij besluit van 14 oktober 2016 (het primaire besluit III) heeft verweerder de aanvraag bijzondere bijstand voor de kosten van eerste maand huur en inrichtingskosten op grond van de Pw afgewezen.
Bij besluit van 14 oktober 2016 (het correctiebesluit) heeft verweerder de motivering van het primaire besluit I gecorrigeerd.
Bij uitspraak van 10 april 2017 (SGR 17/1841) heeft de voorzieningenrechter een verzoek om voorlopige voorziening hangende het bezwaar van eiser afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk en de bezwaren tegen het correctiebesluit en de primaire besluiten II en III ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt sinds 17 juni 2010 een bijstandsuitkering. Op 8 september 2016 heeft eiser een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van verhuizing en huisraad, eerste maand huur en inrichtingskosten ingediend.
2. Verweerder heeft bij de primaire besluiten deze aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. De hiertegen gerichte bezwaren heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de kosten voor de eerste maand huur en de verhuis- en inrichtingskosten behoren tot de incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan, die uit het inkomen moet worden voldaan door reservering vooraf of door gespreide betaling achteraf. Slechts in bijzondere omstandigheden kan hiervoor bijstand worden verleend. Verweerder stelt dat in het geval van eiser geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Voorts stelt verweerder dat eiser anti-kraak heeft gewoond waarbij een verhuizing voorzienbaar was, de woonkosten erg laag waren en hij daardoor heeft kunnen reserveren.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe – kort samengevat weergegeven – aan dat verweerder bij de besluitvorming is uitgegaan van een onjuist huurbedrag van € 145,-. Het juiste huurbedrag is € 293,25. Voorts stelt eiser dat aan hem kenbaar is gemaakt dat de bijzondere bijstand zou worden toegekend en doet hij daarom een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat hij door toedoen van de gemeente twee keer heeft moeten verhuizen en daardoor de kosten zijn ontstaan, zodat het redelijk is dat die kosten voor rekening van verweerder komen. Daarnaast betoogt eiser dat de bijzondere bijstand moet worden toegekend om niet en dat hij in financiële problemen verkeert.
4. De rechtbank overweegt ambtshalve dat verweerder het bezwaar gericht tegen het primaire besluit I ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het primaire besluit I is bij het correctiebesluit gecorrigeerd. Het betreft een correctie van de onderbouwing. Het primaire besluit I is bij het correctiebesluit niet ingetrokken en het correctiebesluit is ook niet in de plaats van het primaire besluit I gekomen. Voorts is verweerder bij het correctiebesluit eiser niet tegemoetgekomen, zodat ook geen sprake was van het ontbreken van procesbelang. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om het bezwaar gericht tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk te verklaren. Aangezien verweerder het bezwaar inhoudelijk toch heeft beoordeeld in het kader van het bezwaar gericht tegen het correctiebesluit, is eiser niet benadeeld door dit gebrek. De rechtbank ziet hierin aanleiding het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling overweegt de rechtbank voorts.
5.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Pw, voor zover relevant, heeft, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juni 2014, ECLl:NL:CRVB:2014:2191, dient bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Pw eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid heeft. Dat iemand al dan niet de mogelijkheid heeft gehad om te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, wordt beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
6. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:857 voor de eerste maand huur en huisraad/inrichtingskosten, de uitspraak van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2813 voor verhuiskosten en de uitspraak van 6 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3291 voor huisraad/inrichtingskosten) worden de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijk kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voorvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gevraagde kosten zich voordoen en dat die kosten noodzakelijk waren. Enkel in geschil is of de kosten van bijstand voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
6.2.
In de door eiser aangevoerde omstandigheden heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om bijzondere bijstand te verstrekken. Eiser heeft lang een woonruimte gehuurd aan [adres] op basis van een anti-kraakovereenkomst. Een onderscheidend kenmerk van een anti-kraakwoning is dat de overeenkomst altijd met een korte opzegtermijn kan worden beëindigd. Gelet hierop had eiser zich ervan bewust kunnen en moeten zijn dat hij op ieder moment had moeten verhuizen met alle kosten van dien. Bovendien heeft eiser vanaf 5 september 2015 in voornoemde woning verbleven op grond van een bruikleencontract. In dit contract is uitdrukkelijk opgenomen dat dit een contract van tijdelijke duur is, waarbij hem niet de bescherming van het huurrecht toekomt. De rechtbank volgt daarom niet de stelling van eiser dat hij niet had hoeven te verwachten dat hij uit de woning aan [adres] moest vertrekken, omdat hij al een langere tijd in die woning verbleef. Dit betekent dat de verhuizing voorzienbaar was, zodat eiser hiervoor had moeten reserveren. Voorts heeft verweerder terecht gesteld dat eiser gedurende geruime tijd lage woonlasten heeft gehad, zodat hij voldoende ruimte had om te reserveren. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting gesteld dat eiser een huur van € 185,00 betaalde en hiervoor ook nog huurtoeslag ontving. Deze stelling van verweerder wordt gesteund door de bankafschriften van eiser waaruit deze bedragen volgen. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser lage woonlasten heeft gehad. Voor zover eiser stelt dat hij door zijn financiële problemen niet heeft kunnen sparen, geldt dat het ontbreken van reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Pw is. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:857). De rechtbank heeft ook in aanmerking genomen dat het traject schuldhulpverlening niet meer aan de orde was. Dit traject is per 3 februari 2016 geëindigd wegens een succesvolle afronding. Het voorgaande betekent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De in beroep overgelegde stukken vallen buiten de te beoordelen periode, zodat deze stukken niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
6.3.
Uit het voorgaande volgt reeds dat verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen. De rechtbank komt daardoor niet toe aan de beroepsgrond van eiser dat de bijzondere bijstand om niet moet worden verstrekt.
7. Ten slotte doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel.
7.1.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2241) alleen slagen als het tot beslissen bevoegde orgaan of de daartoe bevoegde functionaris een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke toezegging is gedaan. Het is uiterst onhandig dat de consulent heeft toegezegd dat als eiser niet zou worden gebeld dat het bedrag dan op zijn rekening zou worden gestort, maar deze toezegging van de klantmanager is geen concrete, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging door een bevoegde functionaris. Dat eiser niet weet dat de consulent niet beslissingsbevoegd is, hoe begrijpelijk dit ook is, niet van belang in het voornoemde toetsingskader. Het feit dat de kosten voor de eerste maand huur zijn overgemaakt aan woningbouwvereniging [woningbouwvereniging], maakt ook niet dat eiser erop mocht vertrouwen dat hem bijzondere bijstand zou worden toegekend. Eiser had immers nog geen besluit van verweerder dat bijzondere bijstand zou worden toegekend en voorts betreft ook de voorbarige betaling aan [woningbouwvereniging] geen handeling van het tot beslissen bevoegde orgaan. Eiser heeft geen andere onderbouwing voor zijn stelling, zodat niet aannemelijk is dat voldaan is aan het hiervoor genoemde criterium. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.S.M. Lubbe, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 oktober 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.