In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de afwijzing van aanvragen voor bijzondere bijstand. Eiser, die sinds 17 juni 2010 een bijstandsuitkering ontvangt, had op 8 september 2016 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten van verhuizing, huisraad, eerste maand huur en inrichtingskosten. De gemeente heeft deze aanvragen op 14 oktober 2016 afgewezen, met als argument dat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 13 februari 2017. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de kosten waarvoor eiser bijstand heeft aangevraagd, zich voordoen en noodzakelijk zijn, maar dat deze kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De rechtbank oordeelt dat eiser, die in een anti-kraakwoning woonde, zich bewust had moeten zijn van de mogelijkheid van verhuizing en dat hij voldoende gelegenheid had om te reserveren voor de kosten. Eiser heeft aangevoerd dat hij door de gemeente gedwongen is om te verhuizen en dat hij in financiële problemen verkeert, maar de rechtbank oordeelt dat deze omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn in de zin van de Participatiewet.
Daarnaast heeft eiser een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een bevoegde functionaris. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvragen voor bijzondere bijstand terecht is en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 26 oktober 2017.