ECLI:NL:RBDHA:2017:11087

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
28 september 2017
Zaaknummer
5368717 RL EXPL 16-25331
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in verzet tegen onrechtmatige overheidsdaad en afwijzing vordering schadevergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 september 2017 een vonnis in verzet uitgesproken. De zaak betreft een vordering van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tegen een geopposeerde, die eerder een verstekvonnis had verkregen. De geopposeerde had de Staat aangeklaagd voor onrechtmatige overheidsdaad, naar aanleiding van een doorzoeking van zijn woning en auto op 15 februari 2013, waarbij hij was aangehouden. De geopposeerde stelde dat de inzet van een arrestatieteam en het gebruik van explosieven bij de doorzoeking onrechtmatig waren, omdat hij achteraf onschuldig bleek te zijn aan de verdenkingen van vuurwapenbezit en drugshandel.

De kantonrechter oordeelde dat de Staat tijdig verzet had aangetekend tegen het verstekvonnis en dat de vorderingen van de geopposeerde niet konden worden toegewezen. De rechter stelde vast dat er op het moment van de doorzoeking een redelijk vermoeden van schuld bestond, wat de inzet van dwangmiddelen rechtvaardigde. De kantonrechter concludeerde dat de geopposeerde niet had aangetoond dat de verdenkingen onterecht waren, en dat de Staat niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de handelingen van de politie. Het verstekvonnis werd vernietigd en de vorderingen van de geopposeerde werden afgewezen, met veroordeling van de geopposeerde in de proceskosten.

Dit vonnis benadrukt de voorwaarden waaronder een voormalige verdachte schadevergoeding kan vorderen van de Staat voor onrechtmatige overheidsdaad, en bevestigt dat de Staat niet aansprakelijk is voor de handelingen van de politie, tenzij er sprake is van onrechtmatig handelen door de Staat zelf.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer:
5368717 RL EXPL 16 - 25331
Vonnis in verzet van de kantonrechter van 20 september 2017 (bij vervroeging)
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
zetelende te Den Haag,
opposant,
gemachtigde mr. P.C.E. Bosland te Den Haag,
tegen
[geopposeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geopposeerde,
gemachtigde mr. I.J. Penning te Utrecht.
Opposant, de eiser in het verzet, zal hierna ‘de Staat’ genoemd worden. Geopposeerde, de oorspronkelijke eiser, zal met ‘ [geopposeerde] ’ worden aangeduid.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de oorspronkelijke dagvaarding van 3 oktober 2016, met producties, waarbij de Staat is gedagvaard;
  • het verstekvonnis van de kantonrechter te Den Haag van 16 augustus 2016, onder rolnummer 5297660 RL EXPL 16-22179;
  • de dagvaarding in verzet van 9 september 2016 met producties;
  • het mondeling tussenvonnis, bevestigd bij brief van 31 mei 2017, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 16 augustus 2017.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 16 augustus 2017 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Partijen hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
1.4.
Dit vonnis wordt bij vervroeging uitgesproken op de rol van 20 september 2017.

2.De feiten

2.1.
Op 13 februari 2013 is bij de districtsrecherche Zeist een proces-verbaal ontvangen van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: ‘CIE’). De verstrekte informatie werd beschouwd als zijnde betrouwbaar en had betrekking op [geopposeerde] . Uit de informatie kwam naar voren dat [geopposeerde] mogelijk in het bezit was van een vuurwapen en mogelijk verdovende middelen verkocht. In het daaropvolgende onderzoek bleek van antecedenten ten aanzien van overtreding van de Opiumwet, gekwalificeerde diefstal en geweldsdelicten. De officier van justitie (hierna: ‘OvJ’) heeft daarop bij de rechter-commissaris (hierna: ‘RC’) gevorderd de woning en auto van [geopposeerde] te mogen doorzoeken ter inbeslagneming van vuurwapens, munitie en/of onderdelen, zoals strafbaar gesteld in de Wet wapens en munitie (hierna: ‘WWM’) en verdovende middelen, zoals strafbaar gesteld in de Opiumwet. Daarbij werd vermeld dat [geopposeerde] werd verdacht van vuurwapenbezit en handel en/of bezit van verdovende middelen. De RC heeft de vordering tot doorzoeking van de woning en de auto op 14 februari 2013 telefonisch toegewezen en op 15 februari 2013 op schrift gesteld. Omdat [geopposeerde] mogelijk een vuurwapen had dat wellicht tegen personen kon worden gebruikt, verleende de hoofdofficier van justitie (hierna: ‘Hoofd OvJ’) bovendien toestemming voor de inzet van een arrestatieteam.
2.2.
Op 15 februari 2013 heeft een aanhoudingseenheid van de politie Midden-Nederland (hierna: ‘de politie’) de voordeur van de woning van [geopposeerde] met een explosief opengebroken, waarna zijn woning werd betreden. [geopposeerde] is in zijn woning aangehouden en zijn woning en auto zijn onder leiding van de RC doorzocht. Daarbij is beslag gelegd op verdovende middelen, te weten cocaïne, hasj en xtc. [geopposeerde] heeft een verklaring afgelegd en is daarna in vrijheid gesteld. Kort gezegd hebben deze gebeurtenissen ertoe geleid dat [geopposeerde] bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Midden-Nederland van 10 april 2013 is veroordeeld voor het bezit van hard- en softdrugs. De veroordeling hield in een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaar en een werkstraf van 60 uur subsidiair 30 dagen hechtenis.
2.3.
[geopposeerde] kon zich niet verenigen met de, in zijn ogen buitenproportionele, beslissing van de Hoofd OvJ om een arrestatieteam in te zetten bij de doorzoeking van zijn woning. Daarom heeft hij in maart en april 2013 geklaagd bij de Nationale Ombudsman respectievelijk het College van procureurs-generaal. Daarnaast heeft [geopposeerde] de politie aansprakelijk gesteld voor schade die hij leed als gevolg van de doorzoeking. De verzekeraar wees elke aansprakelijkheid af. De Nationale Ombudsman kon zijn klacht niet in behandeling nemen en het College van procureurs-generaal verklaarde de klacht bij besluit van 20 januari 2014 ongegrond. [geopposeerde] is toen overgegaan tot het instellen van de (oorspronkelijke) procedure, waartegen de Staat thans verzet heeft aangetekend.

3.Het geschil

3.1.
In de aanvankelijke procedure vorderde [geopposeerde] bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, een verklaring voor recht inhoudende dat de Staat aansprakelijk was voor een onrechtmatige daad, zijnde de aanhouding van [geopposeerde] en de doorzoeking van zijn woning en auto op 15 februari 2013 te Zeist alsmede alle daaruit voortvloeiende materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat, met veroordeling van de Staat in de proceskosten. Ter onderbouwing voerde [geopposeerde] aan dat de verdenking van overtreding van de WWM achteraf onterecht bleek, zodat sprake was van ‘gebleken onschuld’. Daarmee kwam de rechtvaardigingsgrond voor de toepassing van de dwangmiddelen en de vervolging te vervallen, hetgeen volgens [geopposeerde] betekende dat de Staat onrechtmatig jegens hem zou hebben gehandeld.
3.2.
Bij verstekvonnis van de kantonrechter te Den Haag van 16 augustus 2016 is het door [geopposeerde] gevorderde toegewezen.
3.3.
Samengevat vordert de Staat in deze verstekprocedure dat de kantonrechter, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, het verstekvonnis van de kantonrechter van 16 augustus 2016 vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [geopposeerde] afwijst met veroordeling van [geopposeerde] in de proceskosten. De Staat voert daartoe aan dat [geopposeerde] weliswaar niet is vervolgd voor overtreding van de WWM, maar dat hij naar aanleiding van de doorzoeking op 15 februari 2013 wel is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet. Van gebleken onschuld is dan ook geen sprake.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Staat eerst door de betekening van de aanzegging op 24 augustus 2016 bekend is geworden met het verstekvonnis, zodat de Staat met zijn dagvaarding van 9 september 2016 tijdig verzet heeft aangetekend en in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
Beoordelingskader
4.2.
Naar vaste rechtspraak kan een voormalige verdachte in een civielrechtelijke procedure op grond van onrechtmatige overheidsdaad van de Staat vergoeding vorderen van de schade die hij als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie heeft geleden indien:
  • (a-grond) vanaf aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken en;
  • (b-grond) achteraf blijkt van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop dat optreden berustte en hij aldus ten onrechte als verdachte is aangemerkt.
Ten aanzien van de a-grond
4.3.
Hoewel [geopposeerde] in zijn dagvaarding expliciet heeft aangegeven dat zijn vordering gebaseerd is op de b-grond, heeft zijn advocaat ter comparitie de rechtsgrond van zijn vordering aangevuld en de Staat verwijten ten aanzien van de a-grond gemaakt. Zo heeft hij betoogd dat [geopposeerde] in het verleden eerder zonder arrestatieteam is aangehouden, zodat de beslissing van de Hoofd OvJ om een arrestatieteam in te zetten alsmede de keuze van de politie om een explosief te gebruiken buitenproportioneel waren en derhalve in strijd zijn met ongeschreven recht.
4.4.
De kantonrechter overweegt ten eerste dat voor zover [geopposeerde] - met zijn stelling dat door de achteraf gebleken onterechte verdenking van overtreding van de WWM de rechtvaardiging van de vervolging en de inzet van dwangmiddelen is komen te vervallen - alsnog een beroep op de a-grond heeft willen doen, daarvoor geen steun in het recht te vinden is. Uit vaste rechtspraak volgt immers dat voor een geslaagd beroep op de a-grond nodig is dat reeds
vanaf aanvanghet vermoeden van schuld ontbroken heeft. Dat is gesteld noch gebleken. Sterker nog, in zijn dagvaarding erkent [geopposeerde] dat het redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit als bedoeld in artikel 27 Wetboek van Strafvordering aanwezig was, zodat het ook volgens hem ervoor gehouden moest worden dat het binnentreden van zijn woning op dat moment rechtmatig was. Het beroep van [geopposeerde] op de a-grond kan reeds daarom niet slagen.
4.5.
Ten overvloede merkt de kantonrechter daarbij nog op dat aannemelijk was dat [geopposeerde] mogelijk in het bezit was van een vuurwapen. Het enkele bestaan van dat vermoeden geeft, gezien de potentiële risico’s voor de arrestatie-eenheid en omstanders, voldoende rechtvaardiging voor de beslissing van de Hoofd OvJ en maakt dat de inzet van het arrestatieteam niet disproportioneel was. Daar komt nog eens bij dat [geopposeerde] geweldsdelicten op zijn strafblad had staan. Onder deze omstandigheden was de inzet van het arrestatieteam naar het oordeel van de kantonrechter aanvaardbaar. De beslissing van de Hoofd OvJ leidt derhalve niet tot onrechtmatig handelen van de Staat.
4.6.
Voor wat betreft de stelling dat het gebruik van het explosief onrechtmatig was stelt de kantonrechter voorts vast dat [geopposeerde] niet de politie, maar de Staat heeft gedagvaard. De politie is een zelfstandige publiekrechtelijke rechtspersoon, wiens handelingen niet aan de Staat kunnen worden toegerekend. De Hoofd OvJ, wiens handelen aan de Staat kan worden toegerekend, beslist enkel over de inzet van een arrestatieteam. De wijze waarop dit arrestatieteam vervolgens de aanhouding uitvoert en welke middelen daarbij worden aangewend valt onder de verantwoordelijkheid van de politie. De Staat kan voor dit feitelijk handelen van de politie niet aansprakelijk gehouden worden. De kantonrechter gaat dan ook aan de stelling voorbij. Kortom, het beroep op de a-grond gaat niet op.
Ten aanzien van de b-grond
4.7.
Bij de beantwoording van de vraag of de verdenking achteraf onterecht bestond hanteert de civiele rechter het strenge criterium dat uit de uitspraak van de strafrechter of het strafdossier moet blijken dat er sprake is van
onschuldvan [geopposeerde] . Ingeval meerdere feiten ten laste zijn gelegd, moet de gebleken onschuld opgaan voor
alleten laste gelegde feiten (vgl. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956 (Begaclaim), HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR: 1994:ZC1355 en HR 21 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5593, HR 14 januari 2005,
NJ2005, 346).
4.8.
Achtergrond van het terughoudende criterium is onder meer dat niet kan worden aanvaard dat de Staat risicoaansprakelijkheid draagt voor het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen. Burgers dienen tot op zekere hoogte te accepteren dat ingeval van een gegronde verdenking strafrechtelijke dwangmiddelen tegen hen kunnen worden ingezet, ook indien de strafvervolging uiteindelijk niet tot een veroordeling op alle punten leidt. Verder is in de rechtspraak in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering al mogelijkheden tot schadevergoeding en vergoeding van kosten, zij het beperkte, zijn opgenomen waarop de voormalige verdachte is aangewezen (vgl. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956).
4.9.
De Staat heeft als verweer gevoerd dat de b-grond ontbreekt. Tijdens de huiszoeking is geen vuurwapen aangetroffen bij [geopposeerde] . Voor de overtreding van de WWM is verder ook geen vervolging ingesteld. [geopposeerde] is daarentegen wel vervolgd en veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet. Beide verdenkingen zijn ten grondslag gelegd aan de vordering van de OvJ tot doorzoeking van de woning en de auto van [geopposeerde] . [geopposeerde] heeft nagelaten te concretiseren waarom uit de uitspraak van de strafrechter of uit het strafdossier van zijn onschuld blijkt. Tijdens de comparitie heeft de advocaat van [geopposeerde] erkend dat het verweer van de Staat wat dat betreft juist is. De kantonrechter is met partijen van oordeel dat ook de b-grond ontbreekt.
Conclusie en proceskosten
4.10.
De slotsom is dat de kantonrechter geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die kunnen leiden tot een gerechtvaardigde bekrachtiging van het verstekvonnis. De kantonrechter zal het verstekvonnis dan ook vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geopposeerde] afwijzen.
4.11.
De kantonrechter zal [geopposeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van de Staat. De kosten in de verzetprocedure worden aan de zijde van de Staat op nihil gesteld nu de Staat geen gebruik gemaakt heeft van een professionele gemachtigde en geen andere proceskosten heeft moeten maken die in aanmerking komen voor een proceskostenveroordeling.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
vernietigt het door de kantonrechter te Den Haag onder zaaknummer / rolnummer 5297660 RL EXPL 16-22179 gewezen verstekvonnis van 16 augustus 2016;
en opnieuw rechtdoende:
5.2.
wijst af de vorderingen van [geopposeerde] ;
5.3.
veroordeelt [geopposeerde] in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op nihil;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2017.
Type: 2513