Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
5368717 RL EXPL 16 - 25331
1.Het verloop van de procedure
- de oorspronkelijke dagvaarding van 3 oktober 2016, met producties, waarbij de Staat is gedagvaard;
- het verstekvonnis van de kantonrechter te Den Haag van 16 augustus 2016, onder rolnummer 5297660 RL EXPL 16-22179;
- de dagvaarding in verzet van 9 september 2016 met producties;
- het mondeling tussenvonnis, bevestigd bij brief van 31 mei 2017, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 16 augustus 2017.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
- (a-grond) vanaf aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken en;
- (b-grond) achteraf blijkt van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop dat optreden berustte en hij aldus ten onrechte als verdachte is aangemerkt.
vanaf aanvanghet vermoeden van schuld ontbroken heeft. Dat is gesteld noch gebleken. Sterker nog, in zijn dagvaarding erkent [geopposeerde] dat het redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit als bedoeld in artikel 27 Wetboek van Strafvordering aanwezig was, zodat het ook volgens hem ervoor gehouden moest worden dat het binnentreden van zijn woning op dat moment rechtmatig was. Het beroep van [geopposeerde] op de a-grond kan reeds daarom niet slagen.
onschuldvan [geopposeerde] . Ingeval meerdere feiten ten laste zijn gelegd, moet de gebleken onschuld opgaan voor
alleten laste gelegde feiten (vgl. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956 (Begaclaim), HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR: 1994:ZC1355 en HR 21 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5593, HR 14 januari 2005,
NJ2005, 346).