ECLI:NL:HR:2000:AA5593

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R97/184HR (9116)
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • J. Jansen
  • F. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsbeneming en schadevergoeding door het Land en de Staat

In deze zaak heeft eiser, een notaris uit Sint Maarten, een vordering tot schadevergoeding ingesteld tegen het Land de Nederlandse Antillen en de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige vrijheidsbeneming. De zaak begon met een verzoekschrift dat op 18 april 1995 werd ingediend bij het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen. Eiser verzocht om een schadevergoeding van NAfl 3.000.000,--. Het Gerecht in Eerste Aanleg wees de vordering af op 1 oktober 1996. Eiser ging in hoger beroep bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, dat op 26 september 1997 een gedeeltelijke toewijzing deed van de vordering tegen het Land, maar het vonnis tegen de Staat bevestigde.

Eiser stelde dat hij onrechtmatig was behandeld door de autoriteiten, met name door zijn voorlopige hechtenis en de lange duur van de instructie. Het Hof oordeelde dat de gevangenneming van eiser, die op 12 februari 1993 plaatsvond, niet onrechtmatig was, omdat er voldoende gronden waren voor de verdenking. Eiser werd echter op 12 maart 1993 in vrijheid gesteld, omdat het Hof van de Nederlandse Antillen oordeelde dat er onvoldoende gronden waren om hem langer vast te houden.

De Hoge Raad oordeelde uiteindelijk dat de vordering van eiser niet kon slagen, omdat er geen bewijs was dat hij onschuldig was aan de strafbare feiten waarvan hij aanvankelijk werd verdacht. De Hoge Raad bevestigde het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg en verwierp het beroep van eiser. De kosten van het geding werden aan eiser opgelegd, en de Hoge Raad oordeelde dat het Land aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit de onrechtmatige vrijheidsbeneming, maar dat de Staat niet aansprakelijk was.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor onschuld in gevallen van onrechtmatige vrijheidsbeneming en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen in dergelijke juridische procedures.

Uitspraak

21 april 2000
Eerste Kamer
Nr. R97/184HR (9116)
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats], Sint Maarten,
Nederlandse Antillen,
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr A.A. Vermeij,
t e g e n
1. HET LAND DE NEDERLANDSE ANTILLEN, gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
2. DE STAAT DER NEDERLANDEN, gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDERS in cassatie, verweerder in cassatie sub 1 tevens incidenteel verzoeker,
advocaat: mr G.J.H. Houtzagers.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 april 1995 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, ingediend verzoekschrift heeft eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - zich gewend tot dat Gerecht en verzocht verweerders in cassatie - verder te noemen: het Land en de Staat - te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van NAfl 3.000.000,--.
Het Land en de Staat hebben de vordering bestreden.
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft bij vonnis van 1 oktober 1996 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij vonnis van 26 september 1997 heeft het Hof het bestreden vonnis, voorzover gewezen tussen [eiser] en de Staat, bevestigd met dien verstande dat het dictum van de kostenveroordeling is gewijzigd. Voorts heeft het Hof het beroepen vonnis, voorzover gewezen tussen [eiser] en het Land, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het Land veroordeeld om aan [eiser] te betalen NAfl. 9.100,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Het Land heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
Het Land en de Staat hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat en mede door mr T.A. Kruit, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het principale beroep en op het incidentele beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis, voorzover daarbij de vordering tegen het Land is toegewezen, en, opnieuw rechtdoende, tot bekrachtiging van het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg in de zaak tegen het Land.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is - en was ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid - notaris ter standplaats Sint Maarten.
(ii) Op 12 februari 1993 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, rechtsingang tegen [eiser] verleend en zijn gevangenneming bevolen. Voorts heeft het Gerecht in deze beschikking bepaald dat de vereiste instructie zou worden gevoerd.
(iii) Het Gerecht legde aan zijn beschikking ten grondslag:
a. dat voldoende aanwijzingen waren verkregen dat [eiser] zich had schuldig gemaakt aan de daarin genoemde misdrijven, thans kort aangeduid als het medeplegen van als bestuurder en/of oprichter deelnemen aan een verboden vereniging en/of (meermalen) medeplegen van valsheid in geschrifte en/of (meermalen) medeplegen van oplichting;
b. dat het hier ging om strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan;
c. dat de rechtsorde door de strafbare feiten ernstig was geschokt en dat tevens sprake was van gegronde vrees voor vlucht van de verdachte, alsmede voor recidive en collusie.
(iv) Op 5 maart 1993 is [eiser], die in die tijd een bezoek aan zijn kinderen in Nederland bracht, krachtens dit bevel aangehouden in een boekhandel te Leiden door de (toenmalige) gemeentepolitie van die stad. Hij is toen gehoord door de rechter-commissaris in strafzaken te ’s-Gravenhage en vervolgens overgebracht naar het huis van bewaring te Scheveningen. Op dezelfde datum zijn drie medeverdachten aangehouden op onderscheidenlijk Sint Maarten en Bonaire.
(v) Op 7 maart 1993 is [eiser] per lijnvlucht overgebracht naar Curaçao en geplaatst in het huis van bewaring op dat eiland.
(vi) [Eiser] heeft dadelijk na zijn aankomst op Curaçao tegen het bevel gevangenneming hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft daarop bij beschikking van 11 maart 1993 de onmiddellijke invrijheidstelling van [eiser] bevolen. Het Hof overwoog daartoe dat er inmiddels onvoldoende gronden waren om [eiser] nog langer in voorlopige hechtenis te houden. [Eiser] is vervolgens op 12 maart 1993 in vrijheid gesteld.
(vii) Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft de instructie op 13 februari 1995 gesloten; [eiser] heeft geen heropening gevraagd. Op 6 maart 1995 heeft het Gerecht de verwijzing van de strafvervolging tegen [eiser] naar de terechtzitting gelast voor de in de beschikking genoemde feiten. Daartoe behoorde toen niet meer het medeplegen van als bestuurder en/of oprichter deelnemen aan een verboden vereniging, maar behoorden nog wel de overige strafbare feiten als hiervoor genoemd in (iii) onder a.
(viii) Tegen deze beschikking is [eiser] in verzet gekomen. Het Hof heeft bij beschikking van 30 maart 1995 dat verzet gegrond verklaard en [eiser] buiten vervolging gesteld, waardoor definitief aan de strafvervolging een einde kwam. Daarbij overwoog het Hof, voorzover in deze procedure van belang:
“Aan beklaagde zijn telastegelegd diverse gevallen van (medeplichtigheid aan) oplichting en valsheid in geschrift. In het uitvoerige dossier heeft het Hof evenwel onvoldoende aanwijzingen van schuld gevonden. In het bijzonder is niet gebleken dat de beklaagde wist of had moeten weten dat derden door zijn handelen benadeeld zouden kunnen worden, noch dat door hem in de in de telastelegging genoemde aktes verwerkte gegevens feitelijk onjuist waren.”
3.2 [Eiser] heeft vervolgens de in 1 vermelde vordering tot schadevergoeding ingesteld tegen het Land en de Staat, stellende, voorzover in cassatie van belang, dat zij jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld door hem in voorlopige hechtenis te nemen, door de wijze waarop dit is geschied, alsmede door de onredelijk lange duur van de instructie.
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft de vordering afgewezen. Het Gerecht heeft daartoe, samengevat en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
a. Uit de beschikking van het Hof van 30 maart 1995, waarbij [eiser] buiten vervolging is gesteld, blijkt niet dat hij onschuldig is aan de strafbare feiten waarvan hij aanvankelijk werd verdacht.
b. De hiervoor in 3.1 onder (ii) en (iii) vermelde beschikking van het Gerecht van 12 februari 1993, waarbij het Gerecht (onder meer) de gevangenneming van [eiser] heeft bevolen, is in appel niet vernietigd. Mede gelet op hetgeen is overwogen met betrekking tot de beschikking van 30 maart 1995 volgt daaruit, dat thans ervan moet worden uitgegaan dat voor de destijds tegen [eiser] gerezen verdenking voldoende grond aanwezig was, ook achteraf bezien. Tevens volgt uit deze “in tact” gebleven beslissing, dat voor de gevangenneming van [eiser] genoegzame gronden bestonden.
c. De klachten van [eiser] over de duur van de instructie stuiten reeds daarop af, dat hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn in art. 103 SvNA gegeven bevoegdheid zich tot het Hof te wenden met het verzoek die instructie te beëindigen of te sluiten.
d. Het Land en de Staat hebben ook overigens door of in verband met de gevangenneming en vrijheidsbeneming niet onrechtmatig gehandeld.
Het Hof heeft het vonnis van het Gerecht bevestigd voorzover gewezen tussen [eiser] en de Staat. Het heeft het vonnis vernietigd voorzover gewezen tussen [eiser] en het Land en heeft, opnieuw rechtdoende, de tegen het Land ingestelde vordering gedeeltelijk toegewezen.
4. Overwegingen met betrekking tot de procedure tegen het Land
4.1 Het Hof heeft allereerst (rov. 4.2) overwogen dat op grond van de hiervoor in 3.1 onder (viii) weergegeven - op het “uitvoerige dossier” gebaseerde - beslissing het ervoor moet worden gehouden dat de tot de gevangenneming leidende verdenking van [eiser], naar achteraf is gebleken, ten onrechte heeft bestaan. Dit brengt mee dat [eiser] ten onrechte van zijn vrijheid is beroofd geweest. Die gevangenneming en daaropvolgende vrijheidsbeneming, aldus nog steeds het Hof, komen voor verantwoordelijkheid van het Land, dat in beginsel ook aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade.
Tegen deze oordelen keert zich het middel in het incidenteel beroep. Het middel klaagt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op grond van de beschikking van het Hof van 30 maart 1995 te oordelen dat het Land door de litigieuze gevangenneming en daaropvolgende vrijheidsbeneming onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser], alhoewel in die beschikking slechts geoordeeld is dat het Hof in het uitvoerige dossier onvoldoende aanwijzingen van schuld heeft gevonden. Het middel is terecht voorgesteld. Het Hof heeft miskend dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wegens het enkele gebruik van een dwangmiddel op grond van een verdenking die achteraf ongefundeerd is gebleken, slechts kan worden aangenomen indien uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak de onschuld van de verdachte blijkt (HR 12 juni 1998, nr. 16.585 (C97/064), NJ 1999, 99).
4.2 Het Hof heeft voor het overige het handelen van het Land niet onrechtmatig geoordeeld. Hiertegen keert zich middel VI in het principale beroep. Het is in het bijzonder gericht tegen een overweging in rov. 4.1 van het bestreden vonnis, luidende:
“Het geding betreft de vraag of de aanhouding van appellant en zijn daarop volgende vrijheidsbeneming achteraf bezien ongefundeerd was, en deswege als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd.”
Het middel klaagt, voorzover thans van belang, dat uit deze overweging blijkt dat het Hof de beoordeling van het geschil tussen [eiser] en het Land in een te eng kader heeft geplaatst en heeft miskend dat de oorzaak van de schade die [eiser] heeft geleden mede moet worden gezocht in de gevolgen van de toepassing van het strafrechtelijk dwangmiddel zoals de duur van de instructie en de onnodige publiciteit.
Alhoewel het op zichzelf juist is dat het Hof het geschil tussen partijen in de bestreden overweging te beperkt heeft weergegeven, kan het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu het Hof er in het vervolg van zijn vonnis blijk van heeft gegeven dat het heeft onderkend dat [eiser] ook andere stellingen aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, en het middel geen stellingen aanwijst die door het Hof ten onrechte niet zouden zijn onderzocht.
4.3 Uit hetgeen in 4.1 is overwogen, volgt dat het vonnis van het Hof moet worden vernietigd. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
[Eiser] heeft tegen het hiervoor in 3.2 onder a weergegeven oordeel van het Gerecht in Eerste Aanleg in hoger beroep uitsluitend aangevoerd dat op grond van de beschikking van 30 maart 1995 zijn onschuld moet worden aangenomen. Uit het hiervoor in 4.1 overwogene vloeit voort dat deze stelling niet kan slagen.
Tegen het hiervoor in 3.2 onder b weergegeven oordeel van het Gerecht heeft [eiser] aangevoerd dat het Gerecht ten onrechte betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat het Hof in zijn beschikking van 11 maart 1993 de beschikking waarin zijn gevangenneming werd bevolen, niet heeft vernietigd. Hij heeft niet aangevoerd dat uit de beschikking van 11 maart 1993 zelf zijn onschuld blijkt.
Ook heeft [eiser] niet voldoende gespecificeerd gesteld dat zijn onschuld anderszins uit de stukken betreffende de strafzaak blijkt. Evenmin heeft [eiser] gesteld dat het gebruik van het dwangmiddel als zodanig in strijd was met regels van geschreven of ongeschreven recht.
Het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg moet derhalve worden bevestigd.
4.4 Het in 4.3 overwogene brengt mee dat aan de middelen I, II, III en IV in het principale beroep, die erover klagen dat het Hof de vordering van [eiser] slechts gedeeltelijk heeft toegewezen, het belang is komen te ontvallen, zodat zij geen behandeling meer behoeven.
5. Overwegingen met betrekking tot de procedure tegen de Staat
5.1 De middelen V, VI en VII in het principale beroep zijn (mede) gericht tegen de beslissingen van het Hof in de procedure tegen de Staat. Zij zijn alle tevergeefs voorgesteld.
5.2 Middel V houdt de klacht in dat het Hof heeft miskend dat zijn oordeel dat de gevangenneming en vrijheidsbeneming onrechtmatig waren, meebrengt dat ook de Staat hiervoor aansprakelijk is.
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden, nu uit het hiervoor in 4.1 en 4.3 overwogene volgt dat daaraan de grondslag is komen te ontvallen.
5.3 Middel VI, dat in 4.2 reeds aan de orde kwam, richt zich mede tegen de in 4.2 aangehaalde overweging voorzover daarin het geschil tussen [eiser] en de Staat werd samengevat. Ook te dien aanzien geldt dat, alhoewel het op zichzelf juist is dat het Hof het geschil tussen partijen in de bestreden overweging te beperkt heeft weergegeven, het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden, nu het Hof er in het vervolg van zijn vonnis blijk van heeft gegeven dat het heeft onderkend dat [eiser] ook andere stellingen aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, en het middel geen stellingen
aanwijst die door het Hof ten onrechte niet zijn onderzocht.
5.4 Middel VII is in de eerste plaats gericht tegen een overweging in rov. 4.6 van het bestreden vonnis, luidende:
“Het Hof acht de beschuldigingen aan het adres van de Staat te vaag en onvoldoende uitgewerkt om daarop in te gaan.”
Het middel klaagt, dat dit oordeel als onbegrijpelijk moet worden beschouwd en voorts steunt op een onjuiste rechtsopvatting aangezien [eiser] in feitelijke instanties uitvoerig heeft uiteengezet met welke motieven en op welke wijze door personen waarvoor de Staat verantwoordelijkheid draagt, de vervolging en daaruit voortvloeiende schade is geïnitieerd en in stand gehouden.
Deze klacht faalt, aangezien het Hof in rov. 4.4-4.6 de desbetreffende stellingen van [eiser] heeft weergegeven en het middel niet klaagt dat deze weergave onvolledig is, noch uitwerkt waarom ’s Hofs bestreden oordeel in het licht van de bedoelde stellingen onbegrijpelijk is en blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel houdt voorts een klacht in tegen de laatste volzin van rov. 4.6, waarin het Hof overweegt:
“Het voorgaande brengt mee dat het Hof ook aan het door appellant ter zake aangeboden bewijs als niet ter zake doende voorbij gaat.”
Ook deze klacht faalt, aangezien deze overweging in het licht van de daaraan voorafgaande overwegingen niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Land en de Staat begroot op ¦ 8.800,-- aan verschotten en ¦ 3.000,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 26 september 1997, voorzover gewezen tussen [eiser] en het Land;
bevestigt het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, Zittingsplaats Sint Maarten, van 1 oktober 1996, voorzover gewezen tussen [eiser] en het Land;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in hoger beroep en in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Land begroot:
- in hoger beroep op NAfl. 5.000,--;
- in cassatie op ƒ 100,-- aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Jansen, Fleers, O. de Savornin Lohman en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 21 april 2000.