ECLI:NL:RBDHA:2017:10840

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2017
Publicatiedatum
22 september 2017
Zaaknummer
AWB 17/11791
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak heeft eiseres, een Eritrese nationaliteit, bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De aanvraag werd op 15 januari 2016 ingediend, maar het primaire besluit tot afwijzing werd pas op 12 september 2016 genomen. Eiseres heeft op 14 oktober 2016 bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet binnen de geldende termijn was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van bezwaar begon op 14 september 2016 en eindigde op 11 oktober 2016. Eiseres heeft het bezwaar te laat ingediend, en de rechtbank oordeelt dat de reden voor de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. De rechtbank verwijst naar de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de jurisprudentie van de Raad van State, die stelt dat het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat een besluit is verzonden. In dit geval heeft verweerder voldoende bewijs geleverd dat het primaire besluit op de juiste wijze is verzonden. Eiseres heeft geen feiten aangedragen die de ontvangst van het besluit in twijfel trekken. De rechtbank concludeert dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en komt niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/11791

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [v-nummer] ,
van Eritrese nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. L.I. Siers),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 15 januari 2016 heeft [referent] (hierna: de referent) namens eiseres een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) met als doel ‘gezinshereniging in het kader van nareis’. Bij besluit van 12 september 2016 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 14 oktober 2016 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 mei 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Op 8 juni 2017 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 25 juli 2017 heeft de rechtbank de verzendgegevens van het primaire besluit bij verweerder opgevraagd. Op 3 augustus 2017 heeft verweerder een brief en een uitdraai van Indigo bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft deze stukken op 3 augustus 2017 naar de gemachtigde van eiseres gefaxt.
Bij brief van 8 augustus 2017 heeft de rechtbank aan verweerder en de gemachtigde laten weten dat het onderzoek ter zitting achterwege wordt gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Partijen is tot uiterlijk 5 september 2017 geboden om op deze brief te reageren. Daarbij is aangegeven dat indien de rechtbank niet binnen deze gestelde termijn een reactie ontvangt, zij het onderzoek sluit en binnen zes weken uitspraak doet.
Bij brief van 10 augustus 2017 heeft verweerder de rechtbank toestemming verleend om zonder zitting uitspraak te doen. Eiseres heeft op 6 september 2017, dus buiten de gestelde termijn, toestemming gegeven om zonder zitting uitspraak te doen. Daarop is het onderzoek gesloten.

De beoordeling

1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift niet is ingediend binnen de daarvoor geldende termijn. De door eiseres aangevoerde reden voor het te laat indienen van het bezwaarschrift acht verweerder niet verschoonbaar.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
3. In artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt.
In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
In artikel 69 van de Vreemdelingenwet 2000 is bepaald dat, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken bedraagt.
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkheid daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4154 en 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2795) dient, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
5. De rechtbank overweegt dat gesteld noch gebleken is dat het primaire besluit aangetekend is verzonden.
6. Bij brief van 3 augustus 2017 heeft verweerder de geautomatiseerde verwerking en verzending van het besluit toegelicht. Daarbij heeft verweerder een uitdraai van Indigo overgelegd, waaruit blijkt dat het primaire besluit de status ‘bericht verwerkt’ heeft gekregen en op 13 september 2016 is verzonden.
7. Met het systeem van het ‘verzendhuis’, zoals dit door verweerder schriftelijk is toegelicht, in combinatie met de uitdraai van Indigo aangaande het primaire besluit, acht de rechtbank het aannemelijk dat dit besluit op 13 september 2016 is verzonden. De rechtbank acht het verder aannemelijk dat het primaire besluit naar het juiste adres van de referent is verzonden, nu verweerder in de brief van 3 augustus 2017 heeft aangegeven dat hij het besluit naar het adres van de referent heeft gestuurd dat in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens - de rechtbank begrijpt verweerder zo dat hij de Basisregistratie Personen bedoelt - staat vermeld en eiseres zich niet op het standpunt heeft gesteld dat verweerder een onjuist adres heeft aangehouden. Nu verweerder de verzending van het primaire besluit naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, is het aan eiseres om feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Dergelijke feiten zijn niet gesteld.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het primaire besluit op 13 september 2016 op de voorschreven wijze bekend is gemaakt. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is aangevangen op 14 september 2016 en eindigde op 11 oktober 2016. Niet in geschil is dat eiseres het bezwaarschrift eerst op 14 oktober 2016, dus na afloop van de termijn, heeft ingediend. Eiseres heeft het bezwaar dan ook niet tijdig ingediend.
9. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
10. Om een overschrijding van een bezwaartermijn verschoonbaar te achten, moet het gaan om een zeer uitzonderlijk geval. In beginsel is de termijn voor het instellen van bezwaar een fatale termijn, bij overschrijding waarvan niet-ontvankelijkheid dient te worden uitgesproken.
11. Naar het oordeel van de rechtbank leidt wat eiseres heeft aangevoerd niet tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Uit het aanvullend bezwaarschrift van 30 december 2016, onder 16, volgt namelijk dat de gemachtigde van eiseres en VWN vóór het aflopen van de bezwaartermijn contact met elkaar hebben gehad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat het belang van het tijdig indienen van bezwaar door partijen als de gemachtigde en VWN als bekend verondersteld mag worden. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat de gemachtigde en VWN de miscommunicatie hadden kunnen voorkomen door bijvoorbeeld de afspraken schriftelijk te bevestigen of door tussentijds contact met elkaar op te nemen. Dat zij dit niet (tijdig) hebben gedaan, komt voor rekening en risico van eiseres. Dat, zoals eiseres heeft gesteld, de gemachtigde van eiseres haar eerst vanaf 13 oktober 2016 bijstaat maakt dit niet anders.
Voor zover eiseres zich onder verwijzing naar het wetsvoorstel van 19 september 2016 op het standpunt heeft gesteld dat het niet tijdig indienen van een bezwaarschrift wegens miscommunicatie verschoonbaar moet worden geacht, overweegt de rechtbank dat dit niet slaagt. Nog los van het feit dat eiseres zich op een wetsvoorstel beroept, ziet dit wetsvoorstel niet op het vraagstuk dat nu voorligt en kan hieruit ook niet worden geconcludeerd dat de wetgever de bedoeling heeft om miscommunicatie als verschoonbare reden aan te merken bij niet tijdige indiening van een bezwaarschrift.
De stelling van eiseres dat er slechts sprake is van een zeer geringe termijnoverschrijding, dan wel dat dit gezien de zwaarwegende belangen die hiermee gemoeid zijn niet voor haar rekening en risico dient te komen, slaagt gelet op hetgeen in rechtsoverweging 10 uiteen is gezet niet.
12. Eiseres heeft een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1609). De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in deze zaak prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie in Luxemburg over de Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251/12; de Gezinsherenigingsrichtlijn). De Afdeling wil onder meer weten of deze richtlijn toestaat dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een aanvraag om gezinshereniging afwijst omdat deze niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden is ingediend. De rechtbank overweegt dat deze uitspraak niet van toepassing is op de onderhavige zaak, waarbij het gaat om het niet tijdig indienen van bezwaar. Niet valt in te zien dat de nationale procedureregel, te weten dat een bezwaarschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het niet tijdig is ingediend en daar geen verschoonbare reden voor is, gelet op deze uitspraak niet toegepast dient te worden. Het beroep op deze uitspraak slaagt dan ook niet.
13. Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat uit hetgeen zij in haar beroepschrift heeft aangevoerd volgt dat niet op voorhand was uitgesloten dat het bezwaar een redelijke kans van slagen had. Het bezwaar was daarom niet kennelijk niet-ontvankelijk en verweerder heeft zich dan ook niet gehouden aan zijn hoorplicht, aldus eiseres. Gelet op het aanvullend bezwaarschrift van 30 december 2016, onder punten 16 en 17, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren. Verweerder heeft het horen van eiseres en de referent dan ook achterwege kunnen laten op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb.
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Aan de bespreking van de beroepsgronden gericht tegen de inhoudelijke afwijzing van de aanvraag wordt derhalve niet toegekomen.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.F.D. Drenthe, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).