ECLI:NL:RBDHA:2017:10575

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
15 september 2017
Zaaknummer
AWB 17/6992
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op Unierecht vanwege gezinsleven en afwijzing verblijfsaanvraag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 september 2017 uitspraak gedaan in een beroep van een Guinese eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument op basis van gezinsleven. De eiser, die samenwoont met zijn partner, een Nederlandse nationaliteit hebbende zelfstandige, had op 2 juni 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op grond van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000. Deze aanvraag werd op 7 november 2016 afgewezen, waarna de eiser bezwaar maakte. Het bezwaar werd op 27 februari 2017 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door de eiser op 27 maart 2017.

Tijdens de zitting op 18 augustus 2017 werd de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het EU-recht, omdat de ondersteuning die de eiser biedt aan zijn partner niet voldoende was om te concluderen dat zijn verblijf in Nederland noodzakelijk was voor het uitoefenen van haar recht op vrij verkeer van diensten. De rechtbank stelde vast dat er geen bijzondere feiten waren die de aanwezigheid van de eiser in Nederland essentieel maakten voor de partner om haar werkzaamheden in andere lidstaten uit te voeren.

De rechtbank concludeerde dat het gezinsleven van de eiser en zijn partner niet automatisch recht geeft op verblijfsrecht onder het EU-recht. De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser en verklaarde het beroep ongegrond, met de overweging dat het recht op gezinsleven niet als zodanig wordt beschermd door het EU-burgerschap. De uitspraak werd gedaan door rechter J.J.W.P. van Gastel, in aanwezigheid van griffier M.F. van den Brink.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/6992

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [v-nummer],
van Guinese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Procesverloop

Op 2 juni 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), waaruit het rechtmatig verblijf als (familielid van een) gemeenschapsonderdaan blijkt. Verweerder heeft deze aanvraag op 7 november 2016 afgewezen.
Daartegen heeft eiser op 8 november 2016 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 februari 2017 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 27 maart 2017 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 augustus 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn partner [partner] (hierna: referente) en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M.J. Hofstra.

Beoordeling

1. Eiser beoogt verblijf bij referente die de Nederlandse nationaliteit heeft. Zij zijn niet getrouwd, maar zijn al ongeveer zes jaar samen. Referente is zelfstandig ondernemer zonder personeel en verricht werkzaamheden op het gebied van coaching in Nederland, België en Duitsland. Eiser heeft geen werk, maar ondersteunt referente onder meer door te koken en het huishouden te doen.
2 Verweerder heeft aan het besluit van 27 februari 2017 ten grondslag gelegd dat zowel het effectief genot van de belangrijkste rechten die voortvloeien uit zowel het EU-burgerschap van referente als haar in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) vervatte recht op vrij verkeer van diensten niet dusdanig worden beperkt dat eiser op grond daarvan rechtmatig verblijf in Nederland geniet. Er is sprake van een zuiver interne situatie, aldus verweerder.
3.1
Eiser kan zich hier niet mee verenigen en voert in de eerste plaats aan dat het recht op vrij verkeer van diensten wordt geschonden. Eiser betoogt daartoe dat het gebruik van dit recht voor referente onrechtmatig wordt ingeperkt als hij niet bij haar in Nederland kan verblijven. De ondersteunende rol van eiser is onmisbaar voor referente, onder meer doordat zij na een lange werkdag geen huishoudelijke taken meer hoeft te doen. Zonder eiser zou referente daarom niet langer in staat zijn om haar werkzaamheden in België te verrichten en daarom haar vrij verkeer van diensten niet kan uitoefenen. Bovendien doet eiser in dit verband een beroep op het recht van referente op het in artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) neergelegde recht op gezinsleven. Het fundamentele karakter van dit recht brengt namelijk met zich dat elke inperking daarvan de toepasselijkheid van het Unierecht impliceert, aldus eiser.
3.2
Op grond van artikel 7 van het Handvest heeft eenieder recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Op grond van artikel 51, eerste lid, van het Handvest zijn de bepalingen daarvan gericht tot instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.
Op grond van het tweede lid schept het Handvest geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Gemeenschap en voor de Unie en wijzigt het de in de verdragen neergelegde bevoegdheden en taken niet.
3.3
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) van 12 maart 2014 (S. en G., ECLI:EU:C:2014:136) volgt dat de rechtbank in zijn beoordeling moet nagaan of de afwijzing van de aanvraag door verweerder tot gevolg heeft dat referente ervan wordt weerhouden om haar rechten uit te oefenen. Anders dan bijvoorbeeld in het arrest Carpenter van 11 juli 2002 (ECLI:EU:C:2002:434), heeft eiser geen bijzondere feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat zijn aanwezigheid in Nederland er in betekenisvolle mate aan bijdraagt dat referente zich voor het verrichten van diensten naar andere lidstaten kan begeven. De faciliterende werking die eiser heeft op het werk van eiseres in België door middel van huishoudelijke taken heeft verweerder daartoe terecht onvoldoende geacht. De aanwezigheid van eiser is niet zodanig dat referente zonder hem niet in staat zal zijn haar diensten in België of Duitsland aan te bieden. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser daarom geen geslaagd beroep doen op schending van het vrij verkeer van diensten. Verweerder heeft daarin terecht geen grond gezien voor het oordeel dat eiser rechtmatig verblijf op grond van Unierecht heeft.
Hoewel tussen partijen niet in geding is dat er sprake is van gezinsleven tussen eiser en referente, betekent dit evenmin dat een beroep op het Unierecht kan worden gedaan. Uit artikel 51, eerste lid, van het Handvest volgt namelijk het tegenovergestelde van wat eiser betoogt, namelijk dat de toepasselijkheid van Unierecht impliceert dat het Handvest in acht moet worden genomen, niet andersom. Hoewel het feitencomplex van het hierboven aangehaalde S. en G.-arrest ten aanzien van het gezinsleven van eiser en referente vergelijkbaar is, heeft het Hof in deze omstandigheid kennelijk geen reden gezien om daar een rechtsoverweging aan te wijden. Ook in de overige jurisprudentie van het Hof ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor de reikwijdte die eiser toekent aan artikel 7 van het Handvest. Dit betekent dat verweerder zich in dit verband terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op het Unierecht. De beroepsgronden slagen niet.
4.1
Eiser voert verder aan dat hij op grond van het EU-burgerschap van referente, zoals vervat in artikel 20 van het VWEU, rechtmatig verblijf in Nederland moet hebben. Hiertoe betoogt eiser dat het referente praktisch onmogelijk wordt gemaakt om op Nederlands grondgebied te verblijven als hij hier niet mag blijven. Het gezinsleven dat zij samen hebben is namelijk van een dusdanig fundamentele aard, dat inperking hiervan reeds een schending van het EU-burgerschap inhoudt. Eiser wijst in dit verband onder meer op de arresten van het Hof van 8 maart 2011 en 15 november 2011 (respectievelijk Ruiz Zambrano, ECLI:EU:C:2011:124 en Dereci, ECLI:EU:C:2011:734).
4.2
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:179) volgt dat de situatie dat referente haar recht om op het grondgebied te verblijven wordt ontzegd, zich slechts voordoet als zij zodanig afhankelijk is van eiser dat zij als gevolg van het bestreden besluit geen andere keus heeft dan met eiser buiten de Unie te verblijven.
4.3
Hoewel referente tot op zekere hoogte van eiser afhankelijk is, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij zodanig van hem afhankelijk is dat haar feitelijk geen andere keus rest dan om Nederland te verlaten. Immers is niet aangetoond dat de zorgende invloed van eiser verder reikt dan huishoudelijke taken en bestaat er onvoldoende feitelijke grond voor het oordeel dat referente hier niet op andere wijze in kan voorzien. Ook in dit verband heeft verweerder de faciliterende werking die eiser heeft door middel van huishoudelijke taken terecht onvoldoende geacht.
De rechtbank is verder van oordeel dat het gezinsleven geen in het VWEU besloten recht is. Uit punt 68 en 69 van het Dereci-arrest volgt naar het oordeel van de rechtbank ook duidelijk dat het recht op gezinsleven niet als zodanig wordt beschermd door artikel 20 van het VWEU. Hoewel het recht op gezinsleven van eiser en referente weliswaar fundamenteel is, kan dit daarom niet worden geschaard onder de rechten die rechtstreeks voortvloeien uit het EU-burgerschap. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat aantasting van het recht op gezinsleven niet betekent dat het effectieve genot van haar belangrijkste rechten als EU-burger wordt aangetast. Uit het voorgaande volgt verder al dat uit artikel 51 van het Handvest duidelijk blijkt dat het Handvest alleen betekenis heeft binnen uit het VWEU voortvloeiende rechten en in zoverre geen eigen rechten creëert. Ook deze beroepsgronden slagen niet.
5. Voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals door eiser verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding. Volgens de rechtbank is de jurisprudentie van het Hof duidelijk.
6. Gelet op het bovenstaande heeft eiser geen recht op afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. drs. M.F. van den Brink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).