ECLI:NL:RBDHA:2016:9354

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
9 augustus 2016
Zaaknummer
AWB 16/12563 en 16/13541
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Albanese minderjarige op grond van veilig land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een Albanese minderjarige die asiel had aangevraagd in Nederland. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, met het argument dat Albanië als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de Albanese autoriteiten in het algemeen bescherming bieden tegen vervolging en mishandeling. Eiser had zijn aanvraag onderbouwd met claims van huiselijk geweld door zijn vader, maar de rechtbank vond dat de staatssecretaris niet onterecht had geconcludeerd dat de bescherming in Albanië beschikbaar is. De rechtbank oordeelde dat de door eiser ondervonden mishandelingen niet als ernstige schade konden worden aangemerkt in de zin van de Vreemdelingenwet. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiser dat hij als alleenstaande minderjarige geen adequate opvang zou kunnen krijgen bij terugkeer naar Albanië. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat Albanië een veilig land van herkomst is. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/12563 (beroep)
AWB 16/13541 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 6 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Albanese nationaliteit,
eiser, verzoeker
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten en te bepalen dat opvang en voorzieningen worden geboden totdat onherroepelijk op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser heeft zijn land van herkomst verlaten vanwege zijn vader. De ouders van eiser zijn ongeveer vijf jaar geleden gescheiden. De vader van eiser bleef maar thuiskomen en heeft eiser verschillende keren mishandeld. Hij pakte geld van de moeder van eiser af. Er was niemand die hem kon stoppen. Eiser werd gedwongen om bij andere mensen geld te lenen en dat geld aan zijn vader te geven. Zowel eiser als zijn broer moesten dat doen. Als zij dat niet deden dan sloeg hij hen. Een keer heeft de vader eiser ontvoerd met de auto. Op 22 juli 2015 is eiser vertrokken uit Albanië. Zijn moeder heeft Albanië ook verlaten en heeft in Duitsland asiel aangevraagd. Eiser weet niet waar zijn moeder nu is.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Verweerder heeft het asielrelaas van eiser onderscheiden in de volgende relevante elementen:
- zijn identiteit en Albanese nationaliteit;
- het huiselijk geweld en de daaruit voortvloeiende problemen met zijn vader. Verweerder heeft beide elementen geloofwaardig geacht. Verweerder heeft vervolgens op basis van het geloofwaardig geachte relaas van eiser geen rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, aanwezig geacht, omdat Albanië een veilig land van herkomst is en niet is gebleken dat Albanië zijn verdragsverplichtingen jegens eiser niet nakomt. Het is daarom niet aannemelijk dat eiser naar aanleiding van de mishandeling door zijn vader heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Verweerder heeft tevens de geloofwaardig geachte verklaringen van eiser onvoldoende zwaarwegend geacht voor de conclusie dat hij bij terugkeer naar Albanië zal worden onderworpen aan een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de gevolgen van huiselijk geweld niet zijn aan te merken als ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
Daarnaast heeft verweerder, voor zover hier van belang, aan eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw, in samenhang met de artikelen artikel 3.6a, onder c, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, Vb. Verweerder heeft daartoe ter zitting verwezen naar zijn standpunt in het bestreden besluit dat niet is gebleken dat het voor eiser onmogelijk is om contact op te nemen met zijn moeder en dat deze zich niet in het land van herkomst bij hem zou kunnen voegen. Voorts is niet gebleken dat in geval van Albanië niet wordt voldaan aan het minimale bestaansniveau waardoor terugkeer van eiser, indien hij zich niet bij zijn moeder zou kunnen voegen, een schending van zijn menselijke waardigheid in de zin van artikel 1 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) zal meebrengen. In Albanië bestaan opvang- en beschermingsmogelijkheden voor minderjarigen.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte het huiselijk geweld van zijn vader tegen hem niet beschouwt als foltering of onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM en artikel 4 van het Handvest. Ook huiselijk geweld kan een schending van artikel 3 EVRM zijn, te weten onmenselijke behandeling (als er intentie bestaat), dan wel vernederende behandeling (als die intentie niet bestaat). Voldoende is dat sprake is van de ‘minimum level of severity’. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat het door eiser ondervonden geweld door zijn vader onvoldoende zwaarwegend is, met name omdat sprake is van geweld jegens een minderjarige.
3.1
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het door eiser ondervonden huiselijk geweld onvoldoende zwaarwegend is om toepassing te geven aan artikel 15 van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004, inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de Kwalificatierichtlijn) en artikel 29, eerste lid, onder b, Vw, omdat in de situatie van eiser niet wordt voldaan aan de strekking van de definitie van ernstige schade zoals bedoeld in bovengenoemde artikelen. Eiser wordt weliswaar lastiggevallen en mishandeld door zijn vader, maar dit behelst geen ernstige en individuele bedreiging van het leven, noch folteringen of onmenselijke behandeling zoals omschreven in vorengenoemd artikelen.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat Albanië als veilig land van herkomst is aangeduid. Dat omvat de presumptie dat burgers van Albanië zich bij voorkomende problemen kunnen richten tot de daartoe bevoegde autoriteiten in het land van herkomst om bescherming in te roepen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor hem in Albanië geen mogelijkheid bestaat om tegen zijn problemen de bescherming van de autoriteiten in te roepen. Verweerder concludeert daarom voorts dat de vooronderstelling van eiser dat hij bij terugkeer op straat terecht zal komen en hier te maken zal krijgen met dermate slechte omstandigheden dat deze een schending van artikel 3 EVRM vormen, prematuur is.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser terecht aanvoert dat verweerder zijn primaire standpunt in het bestreden besluit dat de door eiser ondervonden mishandelingen onvoldoende zwaarwegend zijn om deze te kunnen aanmerken als ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft immers niet toegelicht waarom de mishandelingen door de vader van eiser niet kunnen worden aangemerkt als ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. De toelichting van verweerder ter zitting dat slechts sprake was van een corrigerende tik in het kader van de opvoeding, acht de rechtbank in elk geval onvoldoende, gelet op de verklaringen van eiser dat sprake is geweest van herhaalde mishandelingen onder invloed van alcohol en mede in aanmerking genomen dat sprake was van geweld tegen een minderjarige. Verweerder heeft ter zitting ook erkend dat minderjarigen in dit verband als extra kwetsbaar moeten worden beschouwd.
4. Nu verweerder zijn primaire standpunt, dat de door eiser ondervonden mishandelingen niet kunnen worden aangemerkt als ernstige schade, onvoldoende heeft gemotiveerd, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het subsidiaire standpunt van verweerder, dat eiser zich bij voorkomende problemen kan richten tot de daartoe bevoegde autoriteiten in Albanië om bescherming in te roepen.
5. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd waarom Albanië een veilig land van herkomst is, kennelijk (ook) om te betogen dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of in het algemeen van de Albanese autoriteiten de bescherming kan worden ingeroepen. Eiser heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 19 mei 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:5463). Uit die uitspraak blijkt dat in het voorstel van de Europese Commissie van 9 september 2015 voor een Verordening waarin een Europese lijst met veilige landen van herkomst wordt opgenomen, onder meer saat vermeld dat in Albanië geïsoleerde gevallen van onder meer huiselijk geweld in individuele gevallen nog steeds voorkomen.
5.1
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt hij in zijn brief aan de Tweede Kamer van 3 november 2015 (TK 2015-2016, 19 637, nr. 2076) Albanië heeft aangeduid als een veilig land van herkomst. Dit is later opgenomen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV), door de Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 10 november 2015, nummer 695431, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Staatscourant 2015, nr. 40568). Tevens is Albanië sinds 18 augustus 1992 partij bij het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast is Albanië sinds 11 mei 1994 partij bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede en onmenselijke of onterende behadeling of bestraffing. Bovendien heeft Albanië onlangs in juni 2014 officieel de status van kandidaat lidstaat van de Europese Unie verkregen, welke jaarlijks wordt geëvalueerd.
5.2
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraak van 29 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW7273), volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen, eerst door verweerder moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in het land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties te betrekken. Indien verweerder die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dit laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
5.3
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat door de autoriteiten in Albanië in het algemeen bescherming wordt geboden, verwezen naar voormeld besluit waarbij Albanië is aangemerkt als veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming. Met voormeld besluit heeft verweerder een lijst van veilige landen van herkomst, waaronder Albanië, opgesteld, en neergelegd in Bijlage 13 behorend bij artikel 3.37f, derde lid, VV.
5.4
Op grond van artikel 3.105ba, eerste lid, Vb kan bij ministeriële regeling een lijst worden opgesteld van veilige landen van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (de Procedurerichtlijn). Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat de beoordeling of een land een veilig land van herkomst is, dient te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (European Asylum Support Office, hierna: EASO), de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (United Nations High Commissioner for Refugees, hierna: UNHCR), de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties. Het derde lid van voornoemd artikel luidt dat verweerder de situatie in derde landen die zijn aangemerkt als veilige landen van herkomst als bedoeld in het eerste lid regelmatig opnieuw onderzoekt.
5.5
Op grond van artikel 3.37f, eerste lid, VV wordt een land als veilig land van herkomst beschouwd als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, onder b, Vw, wanneer op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging, noch van foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, noch van bedreiging door willekeurig geweld in het kader van een internationaal of intern gewapend conflict. Op grond van het tweede lid wordt bij de beoordeling of een land als veilig land van herkomst wordt beschouwd, onder meer rekening gehouden met de mate waarin bescherming wordt geboden tegen vervolging of mishandeling door middel van: a. de desbetreffende wetten en andere voorschriften van het betrokken land en de wijze waarop die worden toegepast; b. de naleving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het EVRM en/of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en/of het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering, in het bijzonder de rechten waarop geen afwijkingen uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het EVRM zijn toegestaan; c. de naleving van het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag; d. het beschikbaar zijn van een systeem van daadwerkelijke rechtsmiddelen tegen schendingen van voornoemde rechten en vrijheden. Het derde lid van artikel 3.37f VV luidt dat met inachtneming van het eerste en het tweede lid als veilige landen van herkomst als bedoeld in artikel 3.105ba, eerste lid, Vb zijn aangewezen de landen die zijn opgenomen in Bijlage 13 bij deze regeling.
5.6
Uit de toelichting bij artikel 3.37f, derde lid, VV en Bijlage 13 bij het VV blijkt dat de Europese Commissie een ontwerp-Verordening heeft voorgesteld voor een Europese lijst van veilige landen van herkomst. Op basis van alle relevante informatie waarover zij beschikt, met name verslagen van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) en informatie van de lidstaten, het EASO, de Raad van Europa, de UNHCR en andere relevante internationale organisaties, is de Europese Commissie op 9 september 2015 tot de conclusie gekomen dat onder meer Albanië een veilig land van herkomst is in de zin van de Procedurerichtlijn en moet worden opgenomen in de gemeenschappelijke EU-lijst van veilige landen van herkomst.
5.7
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de verwijzing naar de lijst van veilige landen van herkomst, zoals neergelegd in Bijlage 13 bij artikel 3.37f, derde lid, VV, en de daarbij behorende toelichting, voldoende heeft gemotiveerd dat in het algemeen de bescherming kan worden verkregen van de Albanese autoriteiten. Uit de toelichting bij artikel 3.37f, derde lid, en Bijlage 13 VV blijkt dat verweerder zijn standpunt dat Albanië kan worden aangemerkt als een veilig land van herkomst, heeft gebaseerd op het onderzoek door de Europese Commissie ten behoeve van het opstellen van een Europese lijst van veilige landen van herkomst, dat is verricht op basis van informatie van onder meer de EDEO, EASO, de Raad van Europa en de UNHCR, zoals artikel 37, derde lid, Procedurerichtlijn voorschrijft. Blijkens Bijlage 1 bij de Procedurerichtlijn wordt bij de beoordeling of een land als veilig land van herkomst kan worden beschouwd onder meer rekening gehouden met de mate waarin bescherming wordt geboden tegen vervolging of mishandeling. Eiser heeft niet gemotiveerd bestreden dat verweerder heeft kunnen uitgaan van voormeld onderzoek verricht door de Europese Commissie. Dat in het voorstel van de Europese Commissie van 9 september 2015 wordt opgemerkt dat geïsoleerde gevallen van huiselijk geweld nog steeds voorkomen in Albanië, biedt geen grond biedt voor de conclusie dat daartegen in het algemeen geen bescherming kan worden verkregen van de Albanese autoriteiten. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder met de verwijzing naar de nationale lijst met veilige landen van herkomst, onvoldoende heeft gemotiveerd dat in het algemeen door de autoriteiten in Albanië bescherming wordt geboden.
De verwijzing door eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 19 mei 2016 leidt niet tot een ander oordeel. De zaak die heeft geleid tot voornoemde uitspraak heeft betrekking op vreemdelingen die behoren tot de Roma bevolkingsgroep. Niet in geschil is dat eiser daartoe niet behoort. De verwijzing in die zaak naar de voortgangsrapportage van de Europese Commissie van 10 november 2015, waaruit blijkt dat Roma in Albanië geconfronteerd worden met zeer moeilijke leefomstandigheden en met frequente sociale uitsluiting en discriminatie als gevolg van niet effectieve implementatie van beleid en slechte (inter)institutionele samenwerking, heeft daarom in de zaak van eiser geen relevante betekenis.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert aan dat hij in zijn geval als minderjarige geen bescherming zal kunnen verkrijgen tegen het risico dat hij bij terugkeer als alleenstaande minderjarige geen adequate opvang zal kunnen verkrijgen. Eiser verwijst daartoe naar het rapport van de Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (BAMF),
Albanien – Aktuelle Lage, Rechtsstaatlichkeit, Menschenrechtslage, van oktober 2015 (p. 30). Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder garanties heeft verkregen van de Albanese autoriteiten voor de opvang van eiser bij terugkeer, zodat zijn uitzetting volgens eiser in strijd is met artikel 3 EVRM. Daartoe verwijst eiser naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.hudoc.echr.coe.int) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 24 februari 2014, in de zaak Saciri, C-79/13 (www.curia.europa.eu).
6.1
Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de UNICEF Child Notice van oktober 2015 (lees: juli 2015, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht) op het standpunt dat in Albanië opvang wordt geboden aan alleenstaande terugkerende minderjarigen. De notitie verwijst onder andere naar “The Common Order of the General Directorate between the State Police and State Social Service No. 332/3” van 12 maart 2014, waarin een vernieuwde aanpak ten aanzien van Albanese alleenstaande minderjarige terugkerende kinderen wordt omlijnd. Het Common Order gelast politie en maatschappelijke dienstverlenging van Albanië een gezamenlijke inspanning te leveren in de identificatie, begeleiding, bescherming en hereniging met eventuele familieleden van alleenstaande minderjarige terugkerende kinderen. Blijkt hereniging onmogelijk vanwege ongeschikte familieomstandigheden dan wordt het kind allereerst doorverwezen naar lokale, veelal door internationale organisaties ondersteunde, NGO’s en is in het uiterste geval plaatsing in een residentiële instelling een mogelijkheid. Noch uit de notitie van UNICEF noch uit het door eiser aangehaalde rapport van de BAMF blijkt dat deze instellingen van dermate deplorabele staat zouden zijn dat deze een schending van de menselijke waardigheid tot gevolg zou hebben.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met voormeld standpunt voldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als alleenstaande minderjarige vreemdeling geen bescherming zal kunnen verkrijgen bij terugkeer naar Albanië, omdat voor hem geen adequate opvang beschikbaar is. De door verweerder aangehaalde informatie over de inspanningen die in Albanië worden verricht ter bescherming van terugkerende alleenstaande minderjarigen, vindt voorts bevestiging in het door eiser aangehaalde rapport van de BAMF, waaruit blijkt dat sinds 2010 nieuwe maatregelen worden genomen ter bescherming van kinderen. Dat uit het rapport ook blijkt dat kinderen vanwege armoede worden afgestaan aan weeshuizen en dat er berichten zijn dat die kinderen daar zeer slecht worden behandeld, biedt geen grond voor het oordeel dat reeds op voorhand vaststaat dat eiser, in weerwil van de informatie over de maatregelen die de Albanese overheid neemt ter bescherming van terugkerende alleenstaande minderjarigen, bij terugkeer naar Albanië niet zal kunnen worden herenigd met zijn moeder, dan wel anderszins geen adequate opvang zal kunnen verkrijgen. Er bestaat daarom evenmin grond voor het oordeel dat verweerder garanties had dienen te verkrijgen van de Albanese autoriteiten voor de opvang van eiser bij terugkeer naar Albanië. Het beroep van eiser op het arrest Tarakhel van het EHRM en het arrest Saciri van het Hof faalt reeds daarom.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert voorts aan dat sprake is van een humanitaire grond in de zin van artikel 3.6a Vb, in samenhang met artikel 3.48, tweede lid, Vb, op grond waarvan verweerder ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had dienen te verlenen. Verweerder heeft er in het bestreden besluit onvoldoende rekening mee gehouden dat zijn recht op eerbiediging van het privéleven, namelijk het recht op lichamelijke en geestelijke integriteit, als bedoeld in artikel 8 EVRM, wordt geschonden bij terugkeer naar Albanië, omdat sprake is van huiselijk geweld.
7.1
Zoals volgt uit het hetgeen in het voorgaande is overwogen, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser tegen het risico om slachtoffer te worden van huiselijk geweld de bescherming kan verkrijgen van de Albanese autoriteiten. Reeds daarom is er geen grond voor het oordeel dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 EVRM en heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen op humanitaire gronden, op grond van artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 3.48, tweede lid, Vb.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert aan dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat verweerder onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd waarom Albanië als een veilig land van herkomst kan worden beschouwd.
8.1
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, omdat eiser afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.
8.2
Uit hetgeen is overwogen onder 5.7 volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat Albanië kan worden aangemerkt als een veilig land van herkomst. Verweerder heeft daarom terecht de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond.
De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
11. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
12. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2016.
griffier (voorzieningen) rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel