ECLI:NL:RVS:2012:BW7273

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108872/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag en bescherming in Wit-Rusland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, die op 19 juli 2011 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel van een vreemdeling had goedgekeurd. De minister had de aanvraag op 26 oktober 2010 afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat deze afwijzing niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en niet deugdelijke motivering bevatte. De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen bescherming geboden kan worden in Wit-Rusland, ondanks de corruptie bij de politie en de problemen met de rechtspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 mei 2012 behandeld en geconcludeerd dat de minister zich op basis van beschikbare informatie over de situatie in Wit-Rusland terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in het algemeen bescherming kan worden geboden. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat het besluit van de minister niet zorgvuldig was voorbereid. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201108872/1/V1.
Datum uitspraak: 29 mei 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 19 juli 2011 in zaak nr. 10/40459 in het geding tussen:
(-), mede voor haar minderjarig kind
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 (lees: 26) oktober 2010 vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 5 augustus 2008 in zaak nr. 200708107/1, www.raadvanstate.nl) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de minister moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien de minister die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling door agenten van het politiebureau in haar woonwijk is afgeperst, dat zij dit heeft gemeld bij het lokale bureau van het Openbaar Ministerie en dat zij kort daarna door politieagenten is mishandeld en bedreigd, waarna zij Wit-Rusland heeft verlaten.
2.3. De enige grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het besluit van 26 oktober 2010 in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, voor zover de minister zich daarbij op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.3.1. De rechtbank heeft aan deze overweging volgens de minister ten onrechte het volgende ten grondslag gelegd. De minister had dienen te motiveren op grond waarvan is aangenomen dat in zijn algemeenheid bescherming van de autoriteiten van Wit-Rusland kan worden verkregen. Niet is gebleken dat de minister op dit punt onderzoek heeft verricht. De minister heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in verband met haar problemen de bescherming van de hogere of andere autoriteiten van haar land kan inroepen, doch hij heeft deze stelling niet onderbouwd. Vervolgens heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat van een vreemdeling mag worden gevergd dat hij zich, alvorens hij zijn land van herkomst verlaat om elders bescherming te zoeken, tot de autoriteiten van dat land wendt om bescherming te krijgen, tenzij dit voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos is en geconcludeerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het inroepen van bescherming in Wit-Rusland bij voorbaat zinloos is. De minister heeft ook hiermee evenwel geen recht gedaan aan de onderzoeksplicht die op grond van de jurisprudentie op hem rust.
2.3.2. Volgens de minister heeft de rechtbank aldus niet onderkend dat hij in het besluit van 26 oktober 2010 – waarin het voornemen van 9 september 2010 is herhaald en ingelast –, onder verwijzing naar een fact finding mission van de Noorse, Zweedse en Finse autoriteiten van 21 tot 26 januari 2007, erop heeft gewezen dat in Wit-Rusland een speciaal comité in het parlement is, waarbij een klacht over de politie kan worden ingediend. Verder heeft hij nadrukkelijk gewezen op een rapport van het US Department of State van februari 2009 (lees: maart 2010), waaruit blijkt dat in 2008 103 politiefunctionarissen zijn veroordeeld vanwege het plegen van verschillende soorten strafbare feiten en dat in meer dan 5000 gevallen politiefunctionarissen aansprakelijk zijn gesteld en/of disciplinair zijn gestraft.
2.3.3. De vreemdeling heeft naar aanleiding hiervan aangevoerd dat desondanks geen grond bestaat voor het oordeel dat in Wit-Rusland in het algemeen bescherming wordt geboden, nu geen sprake is van een doeltreffend juridisch systeem als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). Daartoe heeft de vreemdeling gewezen op de rapporten van het US Department of State van 25 februari 2009 en 11 maart 2010 alsmede op de rapporten van Freedom House van juli 2008 en juni 2010, waaruit volgens haar blijkt dat corruptie bij de politie veel voorkomt, dat burgers weliswaar een klacht tegen mensenrechtenschendingen kunnen indienen doch dat de rechtspraak in zulke gevallen niet onafhankelijk en zelden onpartijdig is en dat lokale autoriteiten vaak de uitkomsten van de processen dicteren. De door de minister genoemde cijfers over de vervolging van politiefunctionarissen kunnen volgens de vreemdeling niet tot een ander oordeel leiden, nu in het rapport van het US Department of State van 11 maart 2010 in dit verband het volgende is vermeld: "Impunity remained a serious problem. While individuals have the right to report police abuse to the prosecutor, the government often did not investigate abuses by the security forces or hold perpetrators accountable. […] There were numerous prosecutions during the year; however, prosecutions remained selective and were in some cases politically motivated."
2.3.4. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Definitierichtlijn kan bescherming worden geboden door de staat of partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen.
Ingevolge het tweede lid wordt in het algemeen bescherming geboden wanneer de actoren, bedoeld in het eerste lid, redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.
2.3.5. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 5 augustus 2008 heeft overwogen, bieden de bewoordingen van artikel 7, tweede lid, van de Definitierichtlijn geen grond voor het oordeel dat het bestaan van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, een zelfstandig criterium is voor de beantwoording van de vraag of bescherming wordt geboden, in die zin dat die vraag altijd ontkennend moet worden beantwoord als van een dergelijk doeltreffend juridisch systeem geen sprake is.
De minister heeft aan de hand van informatie over de algemene situatie in Wit-Rusland onderzocht, of aldaar in het algemeen bescherming wordt geboden en zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet zonder nader onderzoek op dat standpunt heeft kunnen stellen. Uit de door de minister aangehaalde stukken blijkt dat, hoewel corruptie bij de politie in
Wit-Rusland op grote schaal voorkomt en daartegen vaak niet wordt opgetreden, de mogelijkheid bestaat hierover bij de hogere autoriteiten een met de nodige waarborgen omgeven klacht in te dienen. Dat de mate van effectiviteit van de bescherming niet op voorhand vaststaat, brengt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 mei 2011 in zaak nr. 200909548/1/V2; www.raadvanstate.nl), niet reeds met zich dat in feite geen bescherming kan worden verkregen.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het besluit van 26 oktober 2010 in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.
2.3.6. De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de minister voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 oktober 2010 alsnog ongegrond worden verklaard.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 19 juli 2011 in zaak nr. 10/40459;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Oudeboon-van Rooij
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2012
487.
Verzonden: 29 mei 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser