ECLI:NL:RBDHA:2016:8610

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
25 juli 2016
Zaaknummer
C/09/497686 / HA ZA 15-1138
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van weg en onrechtmatig handelen bij frustratie van gebruik

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2016 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over een erfdienstbaarheid van weg. Eiseres, eigenaar van een perceel, vorderde dat gedaagden, eigenaren van aangrenzende percelen, zich zouden onthouden van gedragingen die inbreuk maken op haar recht van weg. Eiseres stelde dat gedaagden onrechtmatig handelden door het gebruik van de weg te frustreren, onder andere door het plaatsen van een paaltje. De rechtbank oordeelde dat de erfdienstbaarheid niet door verjaring teniet was gegaan en dat gedaagden onrechtmatig handelden door de erfdienstbaarheid niet te respecteren. De rechtbank heeft gedaagden bevolen om het paaltje te verwijderen en hen veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan eiseres wegens gederfde huurinkomsten. De rechtbank heeft ook een dwangsom opgelegd voor het geval gedaagden zich niet aan de uitspraak zouden houden. De uitspraak benadrukt het belang van het respecteren van gevestigde erfdienstbaarheden en de gevolgen van onrechtmatig handelen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/497686 / HA ZA 15-1138
Vonnis van 6 april 2016 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] (ZH),
eiseres,
advocaat mr. drs. R.V. Van den Wildenberg te Vught,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] (ZH),
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] (ZH),
gedaagden,
advocaat mr. G.R. van der Plas te [plaats] (ZH).
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden genoemd. Gedaagden zullen gezamenlijk worden aangeduid met [gedaagde sub 1] c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 september 2015 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 9 december 2015, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 15 maart 2016 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is een datum vonnis voor bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is eigenaar van de schuur met ondergrond, erf en verdere aanhorigheden, staande en gelegen achter en nabij het pand [adres 1] in [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente] [sectie ...] nummer [nummer 1] (voorheen [letter] [nummer 2] ).
2.2.
[gedaagde sub 1] is eigenaar van het perceel aan de [adres 2] in [plaats] , kadastraal bekend als perceel [letter] [nummer 3] (voorheen [nummer 4] ). [gedaagde sub 2] is eigenaar van het perceel gelegen aan de [adres 3] , kadastraal bekend als perceel [letter] [nummer 5] (voorheen [nummer 6] ).
2.3.
Op 13 maart 1941 is ten laste van het perceel dat [gedaagde sub 1] thans in eigendom heeft en ten laste van het perceel dat [gedaagde sub 2] thans in eigendom heeft een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten behoeve van het perceel waarvan [eiseres] de eigendom heeft verkregen. De notariële akte van vestiging vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“Ten nutte van het aan den comparant verkooper in eigendom verblijvende kadastrale perceel gemeente [gemeente] [sectie ...] nummer [nummer 7] en ten nutte en laste van de kadastrale perceelen dierzelfde gemeente en Sectie nummers [nummer 1] , [nummer 4] en [nummer 6] , beide laatste perceelen eigendom van verkooper, wordt gevestigd de
erfdienstbaarheid van wegom te kunnen komen en gaan van en naar de [de Straat] over het pad, dat van de [de Straat] in Noord – Noordoostelijke richting loopt over de grensscheiding van voormelde kadastrale perceelen [nummer 4] en [nummer 6] tot aan den Zuidoostelijken hoek van voormeld kadastrale perceel [nummer 1] en vanaf dat punt over de grensscheiding van voormelde kadastrale perceelen [nummer 1] en [nummer 6] en dat bij de [de Straat] onder de overwelfde poort doorloopt, welke de woonhuizen gelegen op voormelde kadastrale perceelen [nummer 4] [nummer 6] met elkander verbindt.”
2.4.
Het perceel van [eiseres] wordt omsloten door percelen die in eigendom zijn van anderen dan [eiseres] en kan alleen worden bereikt via het pad dat in eigendom is van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
2.5.
In 1987 heeft [gedaagde sub 1] een verkeerspaaltje in het midden van het pad geplaatst.
2.6.
Per 1 augustus 2012 heeft [eiseres] haar schuur verhuurd aan [A] . De huurovereenkomst vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“ Duur, verlenging en opzegging.
3.1.
Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 1 jaar, ingaande op 01-08-2012 en lopende tot en met 31-07-2013.
3.2.
Deze overeenkomst is
met eenoptie voor een automatische verlenging van 1 jaar.
3.3.
Beëindiging van deze overeenkomst vindt plaats
metopzegging van drie maanden voor het einde van een huurperiode.”
2.7.
[A] heeft de huur op 30 mei 2014 opgezegd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad –:
1. [gedaagde sub 1] c.s. te bevelen zich op straffe van verbeurte van een dwangsom te onthouden van iedere gedraging waarmee inbreuk wordt gemaakt op het recht van weg om te komen van en te gaan naar het perceel van [eiseres] , waaronder het plaatsen of aanbrengen van (constructieve) belemmeringen die de doorgang beletten of bemoeilijken en (verbaal of fysiek) contact met al degenen die gerechtigd zijn om van het recht van weg gebruik te maken, indien als gevolg van dit contact de uitoefening van het recht van weg wordt verhinderd of bemoeilijkt,
2. [gedaagde sub 1] te bevelen het paaltje onder de gewelfde poort weg te nemen en weg te houden;
3. [gedaagde sub 1] te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 11.043,03 wegens gederfde huurinkomsten, vermeerderd met de wettelijke rente en voorts tot het vergoeden van schade wegens gederfde huurinkomsten vanaf 1 november 2015 tot aan de dag dat [eiseres] een nieuwe huurovereenkomst heeft gesloten.
3.2.
Aan haar vorderingen legt [eiseres] ten grondslag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onrechtmatig jegens haar handelen door het gebruik van de weg waarop de erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [eiseres] is gevestigd te frustreren. Om die reden dient het door [gedaagde sub 1] geplaatste paaltje te worden verwijderd. [A] heeft de huurovereenkomst wegens de belemmeringen van [gedaagde sub 1] om gebruik te kunnen maken van het pad opgezegd. Hierdoor loopt [eiseres] huurinkomsten mis. Dit is schade die het gevolg is van het onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 1] , aldus [eiseres] .
3.3.
[gedaagde sub 1] c.s. voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank begrijpt de vordering van [eiseres] zoals weergegeven onder 3.1, sub 1, aldus, dat zij met die vordering het oog heeft op degenen die
op grond van de erfdienstbaarheid van [eiseres]gerechtigd zijn om van het recht van weg gebruik te maken.
4.2.
De eerste vraag die dient te worden beantwoord is hoe het recht van weg dat bij akte van 13 maart 1941 is gevestigd ten laste van de percelen die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] thans in eigendom hebben dient te worden uitgelegd. [eiseres] heeft in dit verband aangevoerd dat zij met een (vracht)auto over het pad mag rijden, nu het gaat om een “erfdienstbaarheid van weg”.
4.3.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat de onderhavige erfdienstbaarheid beperkt moet worden uitgelegd, nu in de akte staat vermeld dat het gaat om een “recht van weg over een pad”. Uit de toevoeging “over een pad” moet volgens hem worden afgeleid dat men bij de vestiging van het recht niet het oog heeft gehad op gemotoriseerd (vracht-) verkeer.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat het bij de uitleg van de akte van vestiging van een erfdienstbaarheid aankomt op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling. Die partijbedoeling moet worden afgeleid uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven, in het licht van de gehele inhoud van de akte (zie in dit verband Hoge Raad 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2397).
4.5.
Gelet op het jaartal van vestiging (1941) moet de bij de akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoelingen worden uitgelegd tegen de achtergrond van het destijds geldende artikel 733 oud BW. In artikel 733 oud BW stonden specifieke erfdienstbaarheden beschreven. Het eerste lid bepaalde: “De erfdienstbaarheid van voetpad is het regt om te voet over eens anders land te mogen gaan.” Het derde lid bepaalde: “Die van weg is het regt om er met een wagen, een rijtuig, enz. over te rijden.”
4.6.
Tegen de achtergrond van artikel 733 BW kan de in de akte specifiek genoemde erfdienstbaarheid van weg niet anders worden uitgelegd, dan dat werd beoogd om tussen de percelen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een mogelijkheid te creëren om te komen en te gaan met “een wagen, rijtuig, etc.” van de [de Straat] naar (onder meer) het perceel van [eiseres] en dat onder ‘wagen’ in dit verband tevens gemotoriseerde vervoermiddelen dienen te worden verstaan. Ook ten tijde van de vestiging namen er gemotoriseerde vervoermiddelen aan het verkeer deel. Uit de akte blijkt niet dat bij de vestiging van de erfdienstbaarheid is bedoeld de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid te beperken tot gebruik ervan met niet-gemotoriseerde vervoermiddelen. De door [gedaagde sub 1] bepleite beperking kan ook niet worden afgeleid uit het feit dat in de akte wordt vermeld dat er een erfdienstbaarheid van weg wordt gevestigd om te komen en te gaan “over het pad”. De toevoeging in de akte met de bewoordingen “over het pad” ziet niet op het type erfdienstbaarheid dat is gevestigd. Er is uitdrukkelijk een “erfdienstbaarheid van weg” gevestigd en niet “een recht van voetpad”. Gelet op dit alles moet de erfdienstbaarheid zo worden uitgelegd, dat deze mede het gebruik met een (vracht)auto inhoudt. Een dergelijk gebruik blijft binnen de last die bij de vestiging van de erfdienstbaarheid op de dienende erven is gelegd, ook al is de intensiteit van het gemotoriseerde verkeer in de loop der jaren toegenomen.
4.7.
Voorts heeft [gedaagde sub 1] c.s. ten verwere aangevoerd dat het recht van erfdienstbaarheid wegens verjaring gedeeltelijk teniet is gegaan. In dit verband heeft [gedaagde sub 1] c.s. betoogd dat er sinds 1987 een paaltje staat aan het begin van het pad, dat aanvankelijk alleen door middel van een sleutel naar beneden kon worden gehaald. Die sleutel hadden alleen [gedaagde sub 1] en later ook [gedaagde sub 2] , waardoor er enkel na hun toestemming gemotoriseerd verkeer over het pad kon rijden. Het paaltje kan pas sinds anderhalf jaar zonder sleutel naar beneden worden gehaald, maar toen was er reeds meer dan twintig jaar verstreken sinds het plaatsen van het paaltje, zodat de erfdienstbaarheid van weg wat betreft het gebruik met een (vracht)auto teniet is gegaan door verjaring, aldus [gedaagde sub 1] c.s.
4.8.
De rechtbank volgt [gedaagde sub 1] c.s. niet in dit betoog. Ook al zou het feitelijk juist zijn dat er enkel gemotoriseerd verkeer kon plaatsvinden nadat door [gedaagde sub 1] toegang was verleend, dan betekent dat nog niet dat er na het plaatsen van het paaltje een verjaringstermijn is aangevangen. Immers, [gedaagde sub 1] c.s. heeft erkend dat er ook na het plaatsen van het paaltje nog gemotoriseerd verkeer heeft plaatsgevonden. Dat dat verkeer uitsluitend na zijn toestemming doorgang had, doet er niet aan af dat het pad nog altijd overeenkomstig de gevestigde erfdienstbaarheid functioneerde als weg waarover ook (vracht)auto’s reden. Bovendien heeft [eiseres] gemotiveerd betwist dat uitsluitend na toestemming van [gedaagde sub 1] c.s. doorgang met (vracht)auto’s mogelijk was. [eiseres] heeft aangevoerd dat het paaltje ook zonder sleutel naar beneden kon worden gehaald. Voorts heeft [eiseres] gewezen op de verklaring van [B] – welke verklaring op zichzelf niet door [gedaagde sub 1] is weersproken –, waaruit kan worden afgeleid dat het paaltje niet structureel omhoog stond. [B] verklaart:
“(…) In goed overleg [is] er een afsluitbare paal geplaatst, welke ‘s avonds na 18.00 uur gesloten wordt.
(…)
Soms waren er wel ‘treitermomenten’ doordat de paal omhoog gezet werd als er toch iemand een auto moest lossen in de avonduren.
Naar mijn mening is het verkeer naar de dam structureel minder geworden. (…)”
4.9.
Het is dan ook niet komen vast te staan dat het gebruik van de weg met een (vracht)auto gedurende een termijn van 20 jaren bij voortduring onmogelijk was. Hetgeen door [gedaagde sub 1] c.s. is aangevoerd is dan ook onvoldoende om op grond daarvan te kunnen aannemen dat de erfdienstbaarheid door verjaring teniet is gegaan. Voor bewijslevering is geen plaats, nu er geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden.
4.10.
Gelet op het voorgaande moet [gedaagde sub 1] c.s. de erfdienstbaarheid eerbiedigen en handelt hij, door dat niet te doen, onrechtmatig jegens [eiseres] . Dat betekent dat de vordering te bevelen dat [gedaagde sub 1] c.s. zich zal onthouden van iedere gedraging waarmee inbreuk wordt gemaakt op het recht van [eiseres] om met een (vracht)auto te komen van en te gaan naar haar perceel zal worden toegewezen. Voorts betekent dit oordeel, dat [gedaagde sub 1] het paaltje dient te verwijderen. Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van deze beslissing, acht de rechtbank aangewezen. De rechtbank zal daarbij aansluiten bij de door [eiseres] gevorderde dwangsom van € 500,- per keer dat [gedaagde sub 1] c.s. zich niet aan dit bevel houdt, met dien verstande dat de op te leggen dwangsom zal worden gemaximeerd tot € 20.000,00. Voorts zal de rechtbank daarbij ambtshalve bepalen dat de opgelegde dwangsom naderhand vatbaar is voor matiging en verdere maximering door de rechtbank, indien en voor zover algehele handhaving daarvan in de concrete omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.11.
Voorts is de vraag aan de orde of [gedaagde sub 1] gehouden is tot vergoeding van door [eiseres] geleden schade. [eiseres] stelt in dit verband dat zij door het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] huurinkomsten heeft gederfd, nu [A] de huur heeft opgezegd als gevolg van het handelen door [gedaagde sub 1] . Ter onderbouwing van die stelling heeft [eiseres] verwezen naar een brief van [A] en zijn medewerkers, waarin zij verklaren dat het hen door [gedaagde sub 1] meerdere malen door intimidatie, bedreiging en (verbaal) geweld onmogelijk is gemaakt om met (vracht)auto’s over het pad te gaan. Voorts verklaren zij dat [A] zich door het gedrag van [gedaagde sub 1] en de daardoor ontstane situatie gedwongen zag de huur van de opslagloods op te zeggen. De schade wegens gederfde huurinkomsten wordt door [eiseres] begroot op € 11.043,03 tot en met 31 oktober 2015 en op € 135,20 aan wettelijke rente tot aan 1 oktober 2015. [eiseres] vordert verder de gederfde huurinkomsten vanaf 1 november 2015 tot het moment dat zij een nieuwe huurder heeft gevonden.
4.12.
[gedaagde sub 1] heeft niet betwist dat de huur als gevolg van zijn optreden is opgezegd. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat [eiseres] inkomsten uit de verhuur van de schuur heeft misgelopen als gevolg van het onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 1] . Dat is in beginsel schade die door [gedaagde sub 1] dient te worden vergoed. Dat [eiseres] wist van de problematiek en zij kon voorzien dat er problemen tussen [gedaagde sub 1] en de verhuurder zouden ontstaan wegens de discussie over de erfdienstbaarheid doet – anders dan door [gedaagde sub 1] ter zitting is betoogd – aan die schadevergoedingsplicht niet af. Eventuele voorzienbaarheid aan de zijde van [eiseres] als schuldenaar speelt geen rol bij de vraag of de schade die als gevolg van onrechtmatig handelen is ontstaan dient te worden vergoed. Bovendien neemt voorzienbaarheid van schade aan haar zijde het onrechtmatig karakter van het handelen van [gedaagde sub 1] niet weg.
4.13.
Ten aanzien van de hoogte van de te vergoeden schade overweegt de rechtbank als volgt. [eiseres] heeft voldoende onderbouwd dat [A] de huur van de schuur in ieder geval nog voor een jaar zou hebben voortgezet indien [gedaagde sub 1] de toegang tot de schuur niet zou hebben gefrustreerd. Het is evenwel onvoldoende zeker dat die huur ook daarna nog zou zijn voortgezet. Niet valt uit te sluiten dat [A] de huur daarna alsnog wegens andere redenen zou hebben beëindigd. Om die reden staat het causaal verband tussen de na juli 2015 gederfde huurinkomsten en het onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 1] niet vast. Dat betekent dat [eiseres] recht heeft op schadevergoeding ter grootte van de huurinkomsten van één jaar. [gedaagde sub 1] heeft de hoogte van de huur niet betwist, zodat de rechtbank de door [eiseres] opgestelde schadebegroting (productie 10 bij dagvaarding) tot uitgangspunt zal nemen en de vordering tot schadevergoeding zal toewijzen tot een bedrag van € 8.876,76 (12 x € 739,73), te vermeerderen met de wettelijke rente. De berekening van de wettelijke rente is door [gedaagde sub 1] evenmin betwist, zodat ook die tot uitgangspunt zal worden genomen en de bedragen aan wettelijke rente tot en met juli 2015 zullen worden toegewezen (in totaal € 131,92).
4.14.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten ad € 550,00 zal als onweersproken worden toegewezen.
4.15.
Ten aanzien van de vordering van [eiseres] tot vergoeding in de nakosten overweegt de rechtbank dat daarvoor geen grond bestaat, nu de kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
4.16.
[gedaagde sub 1] c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 98,13
- griffierecht 876,00
- salaris advocaat
904,00(2 punten × € 452,00 tarief II)
Totaal € 1.878,13

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
beveelt [gedaagde sub 1] om zich te onthouden van iedere gedraging waarmee inbreuk wordt gemaakt op het recht van weg van [eiseres] om te komen en te gaan naar het perceel Gemeente [gemeente] [sectie ...] nummer [nummer 1] ( [adres 4] ), waaronder het plaatsen van (constructieve) belemmeringen die de doorgang beletten of bemoeilijken en het hebben van verbaal of fysiek contact met degenen die op grond van de erfdienstbaarheid van [eiseres] gerechtigd zijn om van het recht van weg gebruik te maken, indien als gevolg van dit contact de uitoefening van het recht van weg wordt verhinderd of bemoeilijkt,
5.2.
beveelt [gedaagde sub 1] het paaltje weg te halen en weg te houden,
5.3.
bepaalt dat [gedaagde sub 1] voor iedere keer dat hij, vanaf zeven dagen na heden, de bevelen onder 5.1 en 5.2 overtreedt, aan [eiseres] een dwangsom verbeurt van € 500,-, tot een maximum van € 20.000,-;
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 9.008,68,
5.5.
beveelt [gedaagde sub 2] om zich te onthouden van iedere gedraging waarmee inbreuk wordt gemaakt op het recht van weg van [eiseres] om te komen en te gaan naar het perceel Gemeente [gemeente] [sectie ...] nummer [nummer 1] ( [adres 4] ), waaronder het plaatsen van (constructieve) belemmeringen die de doorgang beletten of bemoeilijken en het hebben van verbaal of fysiek contact met degenen die op grond van de erfdienstbaarheid van [eiseres] gerechtigd zijn om van het recht van weg gebruik te maken, indien als gevolg van dit contact de uitoefening van het recht van weg wordt verhinderd of bemoeilijkt,
5.6.
bepaalt dat [gedaagde sub 2] voor iedere keer dat hij, vanaf zeven dagen na heden, het bevel onder 5.5 overtreedt, aan [eiseres] een dwangsom verbeurt van € 500,-, tot een maximum van € 20.000,-,
5.7.
bepaalt dat de opgelegde dwangsommen naderhand vatbaar zijn voor matiging en verdere maximering door de rechtbank, indien en voor zover algehele handhaving daarvan in de concrete omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn,
5.8.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot vergoeding van de door [eiseres] gemaakte buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 550,00,
5.9.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.878,13, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.10.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Honée en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 6 april 2016. [1]

Voetnoten

1.type: