ECLI:NL:RBDHA:2016:8414

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
AWB 16/12172
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en zicht op uitzetting naar Palestina in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 juli 2016 uitspraak gedaan in een vervolgberoep tegen de vrijheidsontnemende maatregel van de eiser, die op 9 mei 2016 in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet. De eiser, geboren in 1968 en van (gestelde) Jordaanse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel, waarbij hij opheffing en schadevergoeding heeft gevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen objectieve aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het zicht op uitzetting naar Palestina ontbrak. De rechtbank heeft hierbij de medewerking van de Palestijnse autoriteiten aan uitzettingen naar Palestijnse gebieden in aanmerking genomen, evenals het feit dat er sinds 2015 vreemdelingen op vrijwillige basis via Egypte zijn uitgezet.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat de bewaring niet mag worden gebruikt om vreemdelingen te dwingen tot vrijwillige terugkeer, niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de inspanning die van de eiser werd verlangd, namelijk het invullen van een machtiging voor de aanvraag van een paspoort, niet verder ging dan wat redelijkerwijs van hem kon worden verlangd. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging die door verweerder was gemaakt, leidde tot de opheffing van de bewaring en dat er geen gronden waren om het voortduren van de maatregel onrechtmatig te achten. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
Zittingsplaats te Amsterdam
zaaknummer: AWB 16/12172
V-nr: [v-nr]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 juli 2016 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1968, van (gestelde) Jordaanse nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. D.A. Riezebos).

Procesverloop

Op 9 mei 2016 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft een eerder beroep tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 3 juni 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 21 juni 2016. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.R. de Groot.
Het onderzoek is ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen informatie te verstrekken over het aantal uitzettingen naar Palestijnse gebieden. Bij faxbericht van
28 juni 2016 heeft verweerder de gevraagde inlichtingen verstrekt. Bij faxbericht van 29 juni 2016 heeft eiser een reactie ingediend. Bij brief van 5 juli 2016 heeft de rechtbank aan verweerder aanvullende vragen gesteld. Bij faxbericht van 12 juli 2016 heeft verweerder daarop geantwoord.
De rechtbank heeft het beroep voortgezet ter openbare zitting van 13 juli 2016. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Riezebos.
Overwegingen
1. Het onderhavige beroep is een vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank dient te beoordelen of de voortgezette toepassing daarvan sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige beroepsprocedure gerechtvaardigd te achten is geweest. Uit de door verweerder verstrekte inlichtingen blijkt dat de bewaring op 28 juni 2016 na een belangenafweging is opgeheven. Thans moet worden beoordeeld of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
2.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat het zicht op uitzetting ontbrak vanaf het moment dat de Jordaanse autoriteiten op 24 mei 2016 te kennen hebben gegeven aan eiser geen laissez passer (lp) te willen verstrekken, omdat daarna uitzetting naar Palestina als enige mogelijkheid resteerde. Eiser verwijst daartoe naar zijn door verweerder authentiek bevonden Jordaanse paspoort met daarin een stempel waaruit zijn Palestijnse afkomst blijkt. Ook uit andere onderdelen van verweerders dossier blijkt eisers Palestijnse afkomst, hetgeen in het verleden door verweerder niet is betwist. Omdat uit de door verweerder verstrekte inlichtingen blijkt dat er vanaf 2014 geen gedwongen verwijderingen naar Palestijnse gebieden hebben plaatsgevonden, had verweerder eisers bewaring onmiddellijk na de weigering door Jordanië dienen op te heffen. Verder voert eiser aan dat uit de door verweerder verstrekte inlichtingen blijkt dat op vrijwillige basis een aantal vreemdelingen zijn uitgezet via Egypte maar dit valt niet onder gedwongen vertrek. Daarbij benadrukt eiser dat de bewaring niet mag worden gebruikt om de vreemdeling te dwingen om vrijwillig terug te keren.
2.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het zicht op uitzetting niet ontbrak en dat terugkeer naar Palestijnse gebieden in het algemeen mogelijk is. De gemachtigde van verweerder heeft daartoe de volgende toelichting gegeven. De Dienst Terugkeer en Vertrek gebruikt een standaard aanvraagformulier voor het krijgen van een lp om de zaak onder de aandacht de brengen van de autoriteiten. De Palestijnse autoriteiten geven weliswaar geen lp`s af, maar desondanks wordt dit formulier gebruikt om een paspoort te verkrijgen. Na indiening wordt een gesprek gepland met de autoriteiten, waarna tijdens het gesprek aan eiser wordt gevraagd een machtiging te ondertekenen om de aanvraagprocedure voor een paspoort te kunnen opstarten. Als het paspoort is verleend kan eiser via Egypte worden uitgezet naar Gaza. In de periode van 2015 tot heden zijn acht vreemdelingen op vrijwillige basis uitgereisd via Egypte.
2.3
De rechtbank is van oordeel dat er geen objectieve aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het zicht op uitzetting naar Palestina ontbrak. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat uit de door verweerder verstrekte inlichtingen blijkt dat, gelet op de reactie van
27 juni 2016, de Palestijnse autoriteiten medewerking verlenen aan uitzetting naar Palestijnse gebieden. Verder blijkt uit het faxbericht van verweerder van 28 juni 2016 dat in de periode vanaf 2015 acht vreemdelingen op vrijwillige basis via Egypte zijn uitgereisd. Hieruit volgt dat terugkeer naar Palestina niet geheel onmogelijk is. Daarbij neemt de rechtbank wel in aanmerking dat de Palestijnse autoriteiten slechts overgaan tot afgifte van een paspoort wanneer eiser tijdens de presentatie zelfstandig en vrijwillig een machtiging invult. Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze door eiser gevraagde inspanning niet een zodanige strekking dat deze verder gaat dan binnen het bestek van de op hem rustende verplichting Nederland eigener beweging te verlaten redelijkerwijs van hem zou kunnen worden verlangd. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 september 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BF0502). Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank dan ook geen grond voor het oordeel dat de bewaring is gebruikt als dwangmiddel voor vrijwillig vertrek, nu de gevraagde inspanning van eiser kan worden verlangd in het kader van zijn meewerkverplichting. Het betoog van eiser faalt.
3. Ten slotte volgt de rechtbank niet eisers betoog dat de bewaring is opgeheven omdat het zicht op uitzetting naar Palestina ontbrak. Uit het faxbericht van verweerder van 12 juli 2016 blijkt dat verweerder op 28 juni 2016 een belangenafweging heeft gemaakt die is uitgevallen in het voordeel van eiser. Bij deze belangenafweging heeft verweerder de reactie van de Palestijnse autoriteiten van 27 juni 2016 en de eerder gegeven reactie van de Jordaanse autoriteiten betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit genoegzaam dat de bewaring niet is opgeheven omdat het zicht op uitzetting ontbrak, maar dat een belangenafweging heeft geleid tot opheffing van de bewaring. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om het voortduren van de bewaring eerder dan het moment van de opheffing onrechtmatig te achten.
4. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel of de wijze van tenuitvoerlegging niet in strijd is geweest met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd te achten is geweest. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
5. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van
E.P.W. Kwakman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EK
D: C
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.