ECLI:NL:RBDHA:2016:8396

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
NL 16.403
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot Nederland en vrijheidsontneming van asielzoeker in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoeker, eiser, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiser, van Kazachse nationaliteit, had bij de grenscontrole op Schiphol een inreisstempel ontvangen, maar zijn asielwens werd pas na deze controle geuit. De rechtbank oordeelde dat eiser op het moment van het verkrijgen van het inreisstempel nog geen feitelijke toegang tot Nederland had, omdat hij zich nog voor de douanepost bevond. Hierdoor kon verweerder het inreisstempel annuleren en een besluit tot uitstel van de toegangsweigering nemen. De rechtbank concludeerde dat de wetgever niet had beoogd dat de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a van de Vreemdelingenwet uitsluitend mogelijk was na een eerdere vrijheidsontneming op basis van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw.

Eiser had beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel die op 22 februari 2016 was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontneming onrechtmatig was vanaf 25 februari 2016, omdat er op dat moment geen concreet aanknopingspunt meer was voor een overdracht op grond van de Dublinverordening. De rechtbank kende eiser een schadevergoeding toe van € 880,- voor zijn verblijf in het Justitieel Complex Schiphol en veroordeelde verweerder in de proceskosten van € 1.488,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL 16.403
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser]

geboren op [geboortedatum] , van Kazachse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. K. Mohasselzadeh, advocaat te Den Haag),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. T. Nauta, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft bij besluit van 22 februari 2016 eiser meegedeeld dat op grond van artikel 3, vierde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland is uitgesteld voor ten hoogste vier weken. Bij besluit van diezelfde datum is aan eiser op grond van artikel 6a Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen de maatregel op 3 maart 2016 beroep ingesteld. Ingevolge artikel 94, tweede lid, Vw wordt het beroep tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel geacht mede een beroep tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering te omvatten (zie de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 oktober 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:12390)).
Verweerder heeft de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven op 7 maart 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie te overleggen. Per brief van 15 maart 2016 heeft verweerder gereageerd. Per brief van 16 maart 2016 heeft eiser daarop gereageerd. De rechtbank heeft met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting het onderzoek gesloten op 22 maart 2016.

Overwegingen

Het beroep voor zover gericht tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering

Verweerder heeft het besluit tot uitstel van de weigering van toegang tot Nederland gebaseerd op het feit dat eiser bij de grenscontrole op Schiphol heeft aangegeven een asielaanvraag te willen indienen. Gebleken is dat eiser niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding en/of in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt. Eiser beschikt voorts niet over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
Eiser voert aan dat hij door de Koninklijke Marechaussee (KMar) bij de grensdoorlaatpost is gecontroleerd en een inreisstempel heeft gekregen waardoor hij toegang tot Nederland heeft verkregen en dat daarom van een besluit tot uitstel van de toegangsweigering geen sprake meer kon zijn. Na de controle door de KMar heeft eiser zich gemeld bij de douane en zijn asielwens geuit. Vervolgens is door de KMar zijn inreisstempel geannuleerd. Hij had op dat moment echter reeds toegang tot Nederland verkregen omdat het controlepunt bij de KMar ligt en het stempel in zijn paspoort bevestigt dat hij voldeed aan de toegangsvoorwaarden nadat hij de grens gepasseerd heeft.
2.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen toegang tot Nederland heeft verkregen. Indien iemand Nederland wenst binnen te reizen via Schiphol komt hij twee controlepunten tegen. Het eerste controlepunt betreft de paspoortcontrole en deze wordt uitgevoerd door de KMar. De KMar controleert of iemand aan de toegangsvoorwaarden voor Nederland voldoet. Zij controleren hiertoe onder andere de documenten die iemand voor het passeren van de grens bij zich heeft, de verklaringen omtrent de redenen voor binnenkomst en de status van die persoon in Nederland. Indien een persoon aan alle voorwaarden voldoet krijgt hij ter bevestiging hiervan een inreisstempel in zijn paspoort. Vervolgens krijgt die persoon toegang tot de bagagehal. Aan het einde van de bagagehal komt die persoon bij het tweede controlepunt. Dit betreft de douane, kenbaar aan de borden boven het punt
‘goods to declare’en
‘nothing to declare’. Eerst bij het passeren van de douane komt iemand daadwerkelijk in Nederland. Voor het overschrijden van dit punt is iemand nog voor de grens, ook wel genoemd ‘air-side’.
Eiser heeft bij de KMar zijn documenten getoond en deze zijn goed bevonden voor inreis in Nederland. Ter bevestiging hiervan heeft eiser van de KMar een inreisstempel verkregen. Vervolgens is hij doorgelopen door de bagagehal naar de douane. Bij de douane heeft hij te kennen gegeven asiel te willen aanvragen. Na deze mededeling hebben de medewerkers van de douane de KMar ingelicht. Zij hebben eiser vervolgens opgehaald en teruggeleid naar hun post, de zogenaamde doorlaatpost. Aldaar heeft hij zijn asielwens herhaald en heeft hij ook daadwerkelijk de asielaanvraag ondertekend. De KMar heeft, gelet op de geuite asielwens, zijn inreisstempel geannuleerd omdat eiser niet meer voldeed aan de toegangsvoorwaarden voor Nederland. Doordat betrokkene nog niet de douane was gepasseerd, had hij nog geen toegang tot Nederland verkregen en hem kon aldus op dat moment nog een besluit tot uitstel van de toegangsweigering worden uitgereikt.
2.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser voor het kenbaar maken van zijn asielwens nog niet de grens had gepasseerd. Bij verkrijging van het inreisstempel bij de doorlaatpost had eiser nog geen feitelijke toegang tot Nederland, aangezien hij zich nog voor de grens bevond. Ook de douanepost bevindt zich, zoals verweerder juist heeft toegelicht, nog voor de grens. Nu eiser aldaar zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt, en herhaald bij de doorlaatpost, heeft verweerder op dat moment het kort daarvoor geplaatste inreisstempel kunnen annuleren en een besluit tot uitstel van de toegangsweigering kunnen nemen.
De door eiser aangehaalde bepalingen uit Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) bieden geen grond voor een ander oordeel. Integendeel, uit de in artikel 2, aanhef en onder 10, Schengengrenscode genoemde definitie van ‘grenscontroles’ volgt dat de grenscontrole naast de controle van de toegangsvoorwaarden ook de controle omvat van de voorwerpen in het bezit van betrokken personen die het grondgebied van de lidstaten mogen binnenkomen dan wel verlaten. De controle door de douanepost vormt derhalve onderdeel van de grenscontrole. Daarmee is geen sprake van grensoverschrijding en toegang tot Nederland voordat deze controlepost is gepasseerd.
De beroepsgrond slaagt niet.
3. Eiser voert subsidiair aan dat hem ten onrechte niet de toegang tot Nederland is verleend, omdat hij in het bezit was van een geldig en goed bevonden nationaal paspoort van Kazachstan en een visum en hij derhalve voldeed aan de toegangsvereisten.
3.1
Nu eiser aan de grens een asielwens heeft geuit, is er geen grond voor het oordeel dat hij voldeed aan de toegangsvoorwaarden. Met het uiten van deze wens voldeed hij immers niet aan het doel waarvoor het visum aan hem was verleend, nu hij kennelijk een langdurig verblijf in Nederland beoogt.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Het beroep is ongegrond.
Het beroep voor zover gericht tegen de vrijheidsontneming
5. Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
6. Eiser voert aan dat aan hem ten onrechte direct een maatregel op grond van artikel 6a Vw is opgelegd, terwijl uit de volgorde van de bepalingen uit de Vw blijkt dat de ambtenaar belast met grensbewaking alleen de maatregel ex artikel 6a Vw kan voortzetten na oplegging van een maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw. Nu geen sprake is van voortzetting van de maatregel is deze in strijd met de wet opgelegd.
6.1
Ingevolge artikel 6a, eerste lid, Vw kan verweerder de maatregel, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, Vw voortzetten met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat, met inachtneming van artikel 28 van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening).
Op grond van artikel 5.1a, vijfde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6a Vw worden opgelegd indien, voor zover hier van belang, een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening.
In de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter uitvoering van de Dublinverordening (Kamerstukken II 2012/13, 33 699, nr. 3, blz. 15) is opgenomen dat artikel 6a Vw een grondslag creëert voor voortzetting van bewaring en grensweigering bij grensgeweigerde vreemdelingen, bij wie toetsing aan de criteria van artikel 28 van de Dublinverordening plaatsvindt, omdat vaak op het moment van grensweigering nog niet bekend is dat sprake is van een Dublinclaimant. Deze vreemdelingen worden dan op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw in bewaring gesteld. Artikel 28 van de Dublinverordening kan dan nog niet worden toegepast, omdat nog niet duidelijk is dat sprake is van een Dublinclaimant. Dit wordt anders op het moment dat duidelijk is dat sprake is van een Dublinclaimant, die overgedragen kan worden aan een andere lidstaat. Op dat moment zijn de vereisten van artikel 28 van de Dublinverordening voor inbewaringstelling immers van toepassing, en kan voortzetting van de bewaring ex nunc worden getoetst door een rechter aan deze vereisten.
Uit deze toelichting blijkt dat de wetgever niet heeft beoogd de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw uitsluitend mogelijk te maken indien reeds sprake is van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw. De wetgever heeft verondersteld dat in de praktijk vaak eerst enige tijd na de toegangsweigering duidelijk zal worden dat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht op grond van de Dublinverordening, en dat daardoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel op grond van artikel 6a Vw sprake zal zijn van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw. Dat neemt niet weg dat, indien wel reeds op het moment van toegangsweigering dat concrete aanknopingspunt bestaat, artikel 28 van de Dublinverordening van toepassing is en verweerder reeds op dat moment, mede gelet op het bepaalde in artikel 5.1a, vijfde lid, Vb, de maatregel als bedoeld in artikel 6a Vw kan opleggen.
Nu eiser niet heeft weersproken dat ten tijde van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, en evenmin dat een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, heeft verweerder op dat moment terecht de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw, gelezen in samenhang met artikel 5.1a, vijfde lid, Vb, opgelegd.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert voorts aan dat vanaf 24 februari 2016 de vrijheidsontnemende maatregel ten onterechte is voortgezet op grond van artikel 6a Vw. Op dat moment was het verweerder duidelijk geworden dat hij eiser niet kon overdragen op grond van de Dublinverordening en heeft hij besloten de asielaanvraag van eiser zelf in behandeling te nemen. Daarom kon de maatregel op grond van artikel 6a Vw niet langer worden voortgezet. Verweerder heeft ten onrechte geen andere grondslag aan de voortzetting van de maatregel ten grondslag gelegd.
7.1
Verweerder erkent dat op 25 februari 2016 de maatregel ten onrechte niet is omgezet naar een maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw. Uit de interne registratielijsten van verweerder is gebleken dat op 25 februari 2016 de procesbeslissing is genomen om de asielaanvraag van eiser niet langer in de Dublinprocedure te behandelen, maar in de nationale procedure. Verweerder stelt zich - onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) - op het standpunt dat eiser echter niet in zijn belangen is geschaad door het achtwege blijven van de omzetting van de maatregel, omdat sprake was van een voortzetting van dezelfde vrijheidsontnemende maatregel.
7.2
De rechtbank gaat uit van de door verweerder gegeven toelichting, waaruit blijkt dat verweerder op 25 februari 2016 de procesbeslissing heeft genomen de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen en hem niet over te dragen op grond van de Dublinverordening, nu eiser zijn stelling dat verweerder die beslissing al op 24 februari 2016 heeft genomen, niet heeft onderbouwd. Voorts staat vast dat de vrijheidsontnemende maatregel tot de opheffing op 7 maart 2016 heeft voortgeduurd op grond van artikel 6a, eerste lid, Vw. Daarnaast is niet in geschil dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een nieuw besluit te nemen, waarbij de maatregel op een juiste wettelijke grondslag werd voortgezet, zoals artikel 6, derde lid, Vw.
Verweerder kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de maatregel vanaf 25 februari 2016 niet onrechtmatig heeft voortgeduurd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1089) verschillen de voorwaarden waaronder een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6a, eerste lid, Vw kan worden opgelegd, van die voor toepassing van een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, derde lid, Vw, gelet op artikel 5.1a, derde en vijfde lid, Vb. Nu in het geval van eiser op 25 februari 2016 geen sprake meer was van een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, kon zijn vrijheidsontneming niet langer voortduren op grond van artikel 6a, eerste lid, Vw en had verweerder moeten toetsen of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, derde lid, Vw werd voldaan.
Het betoog van verweerder dat eiser, ondanks vorenbedoeld gebrek, niet in zijn belangen is geschaad, slaagt niet. Voor zover verweerder heeft bedoeld zich te beroepen op de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2011 (nr. 201108683/1/V3; www.raadvanstate.nl), volgt uit overweging 4.2. van de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:949) dat de uitspraak van 21 november 2011 niet van toepassing is in de situatie dat de wettelijke grondslag van een vreemdelingenbewaring moet worden gewijzigd, zoals in deze zaak.
In zoverre slaagt de beroepsgrond.
8. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig vanaf 25 februari 2016 tot en met 7 maart 2016.
9. Het beroep is gegrond.
10. De rechtbank zal aan eiser met toepassing van artikel 106 Vw een schadevergoeding toekennen. Voor het verblijf van eiser in het Justitieel Complex Schiphol (JCS) wordt een schadevergoeding van € 80,- per dag toegekend. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die tot matiging van de schadevergoeding zouden moeten leiden. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eiser daarom op € 880,- (11 dagen verblijf in het JCS). De griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, betaalt op grond van artikel 93 Wetboek van Strafvordering het bedrag van de vergoeding uit.
11. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.488,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere schriftelijke reactie, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb het bedrag van de proceskosten vergoeden aan de rechtsbijstandverlener van eiser.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering, ongegrond;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel, gegrond;
  • draagt verweerder op € 880,- als schadevergoeding aan eiser te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.488,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2016.
griffier rechter
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van deze uitspraak voor het bedrag van de schadevergoeding en draagt de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op aan eiser € 880,- uit te betalen.
Gedaan op 2 mei 2016, door mr. J. van der Kluit, rechter.
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel