Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser]
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Overwegingen
Het beroep voor zover gericht tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering
‘goods to declare’en
‘nothing to declare’. Eerst bij het passeren van de douane komt iemand daadwerkelijk in Nederland. Voor het overschrijden van dit punt is iemand nog voor de grens, ook wel genoemd ‘air-side’.
Eiser heeft bij de KMar zijn documenten getoond en deze zijn goed bevonden voor inreis in Nederland. Ter bevestiging hiervan heeft eiser van de KMar een inreisstempel verkregen. Vervolgens is hij doorgelopen door de bagagehal naar de douane. Bij de douane heeft hij te kennen gegeven asiel te willen aanvragen. Na deze mededeling hebben de medewerkers van de douane de KMar ingelicht. Zij hebben eiser vervolgens opgehaald en teruggeleid naar hun post, de zogenaamde doorlaatpost. Aldaar heeft hij zijn asielwens herhaald en heeft hij ook daadwerkelijk de asielaanvraag ondertekend. De KMar heeft, gelet op de geuite asielwens, zijn inreisstempel geannuleerd omdat eiser niet meer voldeed aan de toegangsvoorwaarden voor Nederland. Doordat betrokkene nog niet de douane was gepasseerd, had hij nog geen toegang tot Nederland verkregen en hem kon aldus op dat moment nog een besluit tot uitstel van de toegangsweigering worden uitgereikt.
De door eiser aangehaalde bepalingen uit Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) bieden geen grond voor een ander oordeel. Integendeel, uit de in artikel 2, aanhef en onder 10, Schengengrenscode genoemde definitie van ‘grenscontroles’ volgt dat de grenscontrole naast de controle van de toegangsvoorwaarden ook de controle omvat van de voorwerpen in het bezit van betrokken personen die het grondgebied van de lidstaten mogen binnenkomen dan wel verlaten. De controle door de douanepost vormt derhalve onderdeel van de grenscontrole. Daarmee is geen sprake van grensoverschrijding en toegang tot Nederland voordat deze controlepost is gepasseerd.
Op grond van artikel 5.1a, vijfde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6a Vw worden opgelegd indien, voor zover hier van belang, een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening.
In de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter uitvoering van de Dublinverordening (Kamerstukken II 2012/13, 33 699, nr. 3, blz. 15) is opgenomen dat artikel 6a Vw een grondslag creëert voor voortzetting van bewaring en grensweigering bij grensgeweigerde vreemdelingen, bij wie toetsing aan de criteria van artikel 28 van de Dublinverordening plaatsvindt, omdat vaak op het moment van grensweigering nog niet bekend is dat sprake is van een Dublinclaimant. Deze vreemdelingen worden dan op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw in bewaring gesteld. Artikel 28 van de Dublinverordening kan dan nog niet worden toegepast, omdat nog niet duidelijk is dat sprake is van een Dublinclaimant. Dit wordt anders op het moment dat duidelijk is dat sprake is van een Dublinclaimant, die overgedragen kan worden aan een andere lidstaat. Op dat moment zijn de vereisten van artikel 28 van de Dublinverordening voor inbewaringstelling immers van toepassing, en kan voortzetting van de bewaring ex nunc worden getoetst door een rechter aan deze vereisten.
Uit deze toelichting blijkt dat de wetgever niet heeft beoogd de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw uitsluitend mogelijk te maken indien reeds sprake is van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw. De wetgever heeft verondersteld dat in de praktijk vaak eerst enige tijd na de toegangsweigering duidelijk zal worden dat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht op grond van de Dublinverordening, en dat daardoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel op grond van artikel 6a Vw sprake zal zijn van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw. Dat neemt niet weg dat, indien wel reeds op het moment van toegangsweigering dat concrete aanknopingspunt bestaat, artikel 28 van de Dublinverordening van toepassing is en verweerder reeds op dat moment, mede gelet op het bepaalde in artikel 5.1a, vijfde lid, Vb, de maatregel als bedoeld in artikel 6a Vw kan opleggen.
Nu eiser niet heeft weersproken dat ten tijde van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, en evenmin dat een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, heeft verweerder op dat moment terecht de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6a Vw, gelezen in samenhang met artikel 5.1a, vijfde lid, Vb, opgelegd.
Verweerder kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de maatregel vanaf 25 februari 2016 niet onrechtmatig heeft voortgeduurd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1089) verschillen de voorwaarden waaronder een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6a, eerste lid, Vw kan worden opgelegd, van die voor toepassing van een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, derde lid, Vw, gelet op artikel 5.1a, derde en vijfde lid, Vb. Nu in het geval van eiser op 25 februari 2016 geen sprake meer was van een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, kon zijn vrijheidsontneming niet langer voortduren op grond van artikel 6a, eerste lid, Vw en had verweerder moeten toetsen of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, derde lid, Vw werd voldaan.
Het betoog van verweerder dat eiser, ondanks vorenbedoeld gebrek, niet in zijn belangen is geschaad, slaagt niet. Voor zover verweerder heeft bedoeld zich te beroepen op de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2011 (nr. 201108683/1/V3; www.raadvanstate.nl), volgt uit overweging 4.2. van de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:949) dat de uitspraak van 21 november 2011 niet van toepassing is in de situatie dat de wettelijke grondslag van een vreemdelingenbewaring moet worden gewijzigd, zoals in deze zaak.
In zoverre slaagt de beroepsgrond.
Beslissing
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel, gegrond;
- draagt verweerder op € 880,- als schadevergoeding aan eiser te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.488,- te betalen.