ECLI:NL:RBDHA:2015:12390

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
29 oktober 2015
Zaaknummer
AWB 15/18094, 15/18093
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot uitstel van de toegangsweigering en vrijheidsontneming van een Eritrese vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese vreemdeling en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling had beroep ingesteld tegen een besluit van 5 oktober 2015, waarbij hem de toegang tot Nederland was geweigerd en een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ook een beroep tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering omvatte, waardoor het beroep tegen het uitstel niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank concludeerde dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was, omdat verweerder niet voldoende had aangetoond dat de vreemdeling in de gelegenheid was gesteld om zijn persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen. De rechtbank beval de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel en kende de vreemdeling een schadevergoeding toe van € 1.840,- voor de periode van 23 dagen verblijf in het Justitieel Complex Schiphol. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.225,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen een week na verzending worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15 / 18094 (toegangsweigering)
AWB 15 / 18093 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Eritrese nationaliteit, verblijvende in het Justitieel Complex Schiphol (JCS),
eiser,
(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. S.O. Naarendorp, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft bij besluit van 5 oktober 2015 eiser meegedeeld dat op grond van artikel 3, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) gelezen in samenhang met artikel 3, vierde lid, Vw een besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland is uitgesteld voor ten hoogste vier weken. Bij besluit van diezelfde datum is aan eiser op grond van artikel 6, derde lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen de maatregel beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
Eiser heeft tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.K. van Middelkoop, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend op 21 oktober 2015 om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Per brief van 23 oktober 2015 heeft verweerder die nadere informatie verstrekt. Per brief van 26 oktober 2015 heeft eiser daarop gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens op 27 oktober 2015 met toestemming van partijen het onderzoek gesloten zonder het houden van een nadere zitting.

Overwegingen

Het beroep tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering (AWB 15/18094)
1. Ingevolge artikel 94, tweede lid, Vw wordt, indien aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid van artikel 94 Vw, een besluit is uitgereikt, als bedoeld in artikel 3, eerste of zesde lid, Vw het beroep, bedoeld in het eerste lid, geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten.
1.1
De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of zij kennis kan nemen van het door eiser ingediende beroep tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering (AWB 15 / 18094). De vraag rijst of - gezien de onlosmakelijke samenhang met het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel - in het onderhavige geval artikel 94, tweede lid, Vw naar analogie dient te worden toegepast.
1.2
De rechtbank stelt voorop, onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 september 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:11458, rechtsoverweging 14.2), dat het besluit tot uitstel van de toegangsweigering zijn grondslag vindt in artikel 3, vierde lid, Vw en dat de verwijzing in het bestreden besluit naar artikel 3, eerste lid, Vw, zonder betekenis is.
1.3.
De rechtbank wijst op hetgeen ten aanzien van de aanpassing van artikel 94 Vw is opgemerkt in de Memorie van Toelichting van 27 november 2014, bij de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: de Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (hierna: de Opvangrichtlijn) (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 088, 3, pagina 55):
(…) Daarnaast wordt de rechtsbescherming tegen de toegangsweigering en het opschorten of uitstellen van de beslissing inzake toegangsweigering gestroomlijnd met de hierbij of kort daarop opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. Aldus worden de toegangsweigering (en eventueel de opschorting of uitstel van de beslissing omtrent toelating) en de grensdetentie tegelijkertijd op zitting behandeld. (…)
1.4
De rechtbank is van oordeel dat artikel 94, tweede lid Vw, gelet op deze toelichting, aldus moet worden uitgelegd dat het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van rechtswege mede een beroep tegen het besluit tot uitstel of opschorting van een besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland als bedoeld in artikel 3, vierde lid, Vw omvat. Tegen laatstgenoemd besluit hoeft dus niet afzonderlijk beroep te worden ingesteld.
1.5
Uit het voorgaande volgt dat het door eiser ingestelde beroep (AWB 15/18094) niet-ontvankelijk is, omdat het door eiser ingestelde beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel (AWB 15/18093) reeds mede een beroep tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering omvat.
Het beroep tegen de vrijheidsontneming en de uitgestelde toegangsweigering (AWB 15/18093):
2. Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
3. Ingevolge artikel 6, derde lid, Vw kan de vreemdeling wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd overeenkomstig artikel 3, derde lid, Vw wordt behandeld in de grensprocedure, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
4. Eiser voert aan dat in het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel een kenbare belangenafweging ontbreekt ten aanzien van de vraag of met een minder dwingende maatregel kon worden volstaan dan vrijheidsontneming. De vermeende verklaring van eiser zoals opgenomen in het besluit, dat hij geen medische en/of psychische klachten heeft en dat hij geen enkele reden heeft waarom hij niet in een gesloten aanmeldcentrum kan verblijven, heeft zijn gemachtigde in veel besluiten van andere vreemdelingen in dezelfde formulering aangetroffen. Eiser betwist dat hem de gelegenheid is geboden om omstandigheden ten aanzien van zijn persoonlijke bijzondere omstandigheden naar voren te brengen die tot de conclusie hadden kunnen leiden dat detentie in zijn situatie onevenredig bezwarend is. Noch uit het besluit tot oplegging van de maatregel, noch uit de zich in het dossier bevindende proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee (KMar) van 6 oktober 2015 of uit het proces-verbaal van overgave van 5 oktober 2015 van de KMar blijkt welke vraag of welke vragen aan eiser zijn gesteld en welk antwoord of welke antwoorden eiser daarop heeft gegeven. Ook uit het door verweerder na heropening van het onderzoek overgelegde aanvullend proces-verbaal van de KMar van 23 oktober 2015 blijkt dit niet. Verweerder heeft daarmee niet voldaan aan de motiveringsvereisten die voortvloeien uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320).
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de in het besluit weergegeven antwoorden van eiser blijkt dat aan hem is gevraagd naar zijn fysieke of psychische toestand en dat hem is gevraagd of er redenen zijn die maken dat hij niet in een gesloten inrichting kan blijven. Indien de vreemdeling in dit verband niets aanvoert, wordt in het besluit het standaard antwoord opgenomen, zoals dat ook in andere besluiten staat van vreemdelingen die geen medische of andere bijzondere individuele omstandigheden aanvoeren. Eiser heeft ook in beroep geen individuele omstandigheden naar voren gebracht die tot een lichter middel had moeten leiden.
4.2
In het besluit tot oplegging van de maatregel is het volgende opgenomen:
Aan betrokkene is kenbaar gemaakt dat ten aanzien van de oplegging/voortzetting van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw een zienswijze kan worden gegeven. Betrokkene heeft daarbij het volgende verklaard:
Ik wil asiel aanvragen. Ik vind het geen probleem om tijdelijk in mijn vrijheid te worden beperkt.
Vervolgens is in het besluit onder het kopje ‘Toepassing lichter middel’ het volgende opgenomen:
(…)
Niet is van bijzondere, individuele omstandigheden gebleken die aanleiding zouden zijn om van oplegging van de maatregel af te zien en daarmee het grensbewakingsbelang prijs te geven. De vreemdeling heeft in dit verband (enkel) aangevoerd:
(
door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden)
“Ik ben gezond en gebruik geen medicatie. Ik heb geen medische en – of psychische klachten. Ik heb geen enkele reden waarom ik niet op een gesloten aanmeldcentrum kan verblijven”.
Deze omstandigheden zijn echter in het licht van het grensbewakingsbelang onvoldoende zwaarwegend want(
overwegingen ambtenaar waarom er niet is gekozen voor de toepassing van een lichter middel dan vrijheidsontneming)
derdelander heeft geen enkel feit aangedragen. Hierom besloten geen lichter middel op te leggen.
4.3
De vermelding in het besluit dat eiser in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over de vrijheidsontnemende maatregel te geven, vindt geen steun in het proces-verbaal van overgave van 5 oktober 2015, het proces-verbaal van bevindingen van 6 oktober 2015 en de overige op de zaak betrekking hebbende stukken. Bovendien is de in het besluit aan eiser toegeschreven verklaring dat hij geen medische of psychische klachten heeft en dat hij geen enkele reden heeft waarom hij niet op een gesloten aanmeldcentrum kan blijven, niet als zodanig opgetekend in voornoemde processen-verbaal of anderszins in een proces-verbaal van verhoor. Daardoor kan niet worden vastgesteld of eiser in de gelegenheid is gesteld individuele omstandigheden naar voren te brengen die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval met toepassing van een minder lichter middel moest worden volstaan, en voor zover eiser in die gelegenheid is gesteld, welke vraag of vragen in dat verband aan hem zijn gesteld en welk antwoord of welke antwoorden hij daarop heeft gegeven die hebben geleid tot de aan hem toegeschreven verklaringen, zoals die zijn opgenomen in voornoemde passages in het besluit.
4.4
De rechtbank heeft verweerder verzocht nadere informatie te verschaffen over de vraag of, en zo ja, op welke wijze aan eiser is gevraagd om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren. In antwoord op dat verzoek heeft verweerder een aanvullend ‘proces-verbaal van bevindingen algemeen’ van een ambtenaar van de KMar van 23 oktober 2015 overgelegd, waarin, voor zover van belang, het volgende is opgetekend:
Bij de beoordeling of er een lichter middel kan worden toegepast, worden standaard de volgende vragen aan betrokkene gesteld;
Bent u gezond?
Gebruikt u medicatie?
Heeft u medische- of psychische klachten?
Heeft u redenen, waarom wij u niet (tijdelijk) kunnen insluiten?
Als er geen bijzondere omstandigheden worden aangevoerd, wordt er in de plaatsingsbeschikking (M19) een zakelijke weergave van dit gehoor vermeld.
Mochten er wel bijzondere omstandigheden worden aangevoerd, dan worden deze als zodanig onder de kop ‘toepassing lichter middel’ vermeld en als zodanig betrokken bij de beoordeling.
Uit dit proces-verbaal blijkt echter niet dat de daarin vermelde vragen, die in het algemeen worden gesteld, voorafgaand aan het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel ook aan eiser zijn gesteld. Bovendien blijkt uit het proces-verbaal evenmin welk antwoord of welke antwoorden eiser in zijn geval heeft gegeven.
4.5
Nu niet is gebleken dat verweerder eiser duidelijk heeft gemaakt dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel moest worden volstaan, en evenmin blijkt dat verweerder zelf aan eiser concrete vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden heeft gesteld, en voorzover verweerder die vragen heeft gesteld, welke antwoorden eiser daarop heeft gegeven, heeft verweerder nagelaten voldoende kennis te vergaren ten aanzien van de af te wegen belangen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3083)).
4.6
Het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel is daarom in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel als bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De beroepsgrond slaagt.
5. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig vanaf de datum van oplegging. Aan een beoordeling van de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden komt de rechtbank daarom niet toe.
6. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is gegrond. De rechtbank zal de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevelen met ingang van heden.
7. De rechtbank zal aan eiser met toepassing van artikel 106 Vw een schadevergoeding toekennen. Voor het verblijf van eiser in het JCS wordt een schadevergoeding van € 80,- per dag toegekend. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die tot matiging van de schadevergoeding zouden moeten leiden. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eiser daarom op € 1.840,- (23 dagen verblijf in het JCS). De griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, betaalt op grond van artikel 93 Wetboek van Strafvordering het bedrag van de vergoeding uit.
8. Nu de rechtbank de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig heeft geacht vanaf de datum van oplegging, verweerder de daardoor door eiser geleden schade zal dienen te vergoeden en de rechtbank de onmiddellijke opheffing van de maatregel beveelt, waardoor eiser feitelijk toegang zal verkrijgen tot Nederland, en gesteld noch gebleken is dat eiser thans nog anderszins belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering, zal de rechtbank het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
9. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.225,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de aanvullende schriftelijke reactie, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten vergoeden aan de rechtsbijstandverlener van eiser.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met kenmerk AWB 15/18094, gericht tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep met kenmerk AWB 15/18093, voor zover gericht tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel gegrond en beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van heden;
  • draagt verweerder op € 1.840,- als schadevergoeding aan eiser te betalen;
  • verklaart het beroep met kenmerk AWB 15/18093, voor zover gericht tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering, niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.225,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2015.
griffier rechter
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van deze uitspraak voor het bedrag van de schadevergoeding en draagt de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op aan eiser € 1.840,- uit te betalen.
Gedaan op 28 oktober 2015, door mr. J. van der Kluit, rechter.
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel