ECLI:NL:RBDHA:2016:8386

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
AWB 16/8082 en 16/8085
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing asielaanvraag en overdracht aan Duitsland onder Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, een Guineese vrouw, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres stelde dat zij op 12 oktober 2015 een verzoek om internationale bescherming had ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat dit verzoek niet als zodanig kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de termijn voor het indienen van een overnameverzoek niet was overschreden en dat Duitsland terecht als verantwoordelijke lidstaat was aangewezen. Eiseres voerde aan dat de overdracht naar Duitsland willekeurig en onzorgvuldig zou zijn, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die deze overdracht onredelijk zouden maken. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN-HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/8082 (beroep)
AWB 16/8085 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 17 mei 2016 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum 1] , van Guineese nationaliteit,
eiseres, verzoekster,
mede namens haar minderjarige kind:

[minderjarige] ,

geboren op [geboortedatum 2] , van Guineese nationaliteit,
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E. Söylemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ingevolge artikel 30, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen, indien op grond van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Dublinverordening (III)) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op de volgende gronden. Uit onderzoek in EU-Vis is gebleken dat eiseres door de diplomatieke vertegenwoordiging van Duitsland te Conakry, Guinee, in het bezit is gesteld van een (Schengenvisum), die geldig was van 22 september 2015 tot 6 oktober 2015. Gelet op de beschikbare informatie zijn de autoriteiten van Duitsland op 26 januari 2016 gevraagd om eiseres over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, Dublinverordening. Duitsland heeft op 11 maart 2016 het overnameverzoek gehonoreerd. Op 29 januari 2016 heeft een gehoor plaatsgevonden. Eiseres is daarbij in de gelegenheid gesteld om eventuele bezwaren tegen het niet in behandeling nemen op grond van artikel 30, Vw, mondeling naar voren te brengen. Op 29 januari 2016 is een voornemen uitgebracht en eiseres heeft hierop gereageerd op 12 februari 2016.
Eiseres voert aan dat er een begin is gemaakt met de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek, waardoor Nederland verantwoordelijk is. Er is gevraagd naar religie en etniciteit, en dit zijn geen persoonsgegevens en al helemaal geen relevante gegevens in het kader van een Dublinprocedure. Met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat in het kader van een Dublinprocedure hebben deze gegevens niets te maken; nergens in de Dublinverordening wordt aan deze gegevens belang toegekend. Ook in het kader van artikel 17 Dublinverordening zijn deze gegevens van geen belang, te minder, nu het maken van onderscheid op grond van godsdienst en etniciteit verboden is op grond van onder meer artikel 1 Grondwet, artikel 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Hiertoe verwijst eiseres naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY8222).
3.1
De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 2, aanhef en onder d, van de Dublinverordening volgt dat onder de "behandeling van een asielverzoek" onder meer moet worden begrepen, alle beslissingen van bevoegde instanties op een asielverzoek, met uitzondering van die beslissingen die worden genomen in het kader van de procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat krachtens de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Verweerder heeft gesteld dat religie en etniciteit feiten zijn waarnaar wordt gevraagd in het kader van de identiteit en de reis van de vreemdeling. Deze feiten kunnen van invloed zijn op het besluit om al dan niet toepassing te geven aan artikel 17 Dublinverordening. Dat religie en etniciteit in veel gevallen eveneens verband houden met de reden van vertrek uit het land van herkomst maakt niet dat door het stellen van vragen op die terreinen een aanvang is gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de asielverzoeken. De rechtbank is van oordeel dat door het stellen van deze vragen door verweerder geen aanvang is gemaakt met de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek en neemt daarbij in aanmerking dat bij het bestreden besluit slechts de verantwoordelijke lidstaat is bepaald. Dit is anders dan de situatie in de door eisers aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 18 december 2012. De Afdeling oordeelde in die uitspraak dat, ondanks het feit dat het asielverzoek niet inhoudelijk was beoordeeld, toch geen sprake was van de uitzondering zoals bepaald in artikel 2, aanhef en onder d, van de Dublinverordening II, omdat in die situatie een verblijfsvergunning asiel was verleend.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiseres voert aan dat de termijn voor het doen van een verzoek om overname is verstreken, waardoor Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:945) waarin is geoordeeld dat een formulier “kennisgeving” moet worden aangemerkt als aanvraag, moet er van worden uitgegaan dat de aanvraag al op - of omstreeks - 12 oktober 2015 is ingediend. Pas op 26 oktober 2015 is eiseres in de gelegenheid gesteld het aanvraagformulier asiel bepaalde tijd te ondertekenen. Dat is in strijd met artikel 6 Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking), hierna: Procedurerichtlijn. Ten onrechte heeft verweerder het tijdsverloop van veertien dagen tussen het verzoek om internationale bescherming en het moment waarop eiseres in de gelegenheid is gesteld het aanvraagformulier asiel bepaalde tijd te ondertekenen, niet onder de aandacht van de Duitse autoriteiten gebracht. Onder deze omstandigheden kleeft er een wilsgebrek aan de zogenaamde akkoordverklaring van de Duitse autoriteiten. Ingevolge artikel 21, eerste lid, Dublinverordening moet het verzoek om overname gedaan worden binnen drie maanden na indiening van de asielaanvraag. Gelet op het voorgaande behoort als tijdstip van indiening van de asielaanvraag een datum te worden gehanteerd die voor 26 oktober 2015 ligt. Het bestreden besluit stelt dat het verzoek om overname is gedaan op 26 januari 2016. Dat zou te laat zijn. In de brief van de Duitse autoriteiten van 11 maart 2016 wordt echter zelfs gesproken over “Ihrem Ubernameersuchen vom 27.01.2016”. Uitgaande van aanvraagdatum 26 oktober 2015 is dat in ieder geval te laat, waardoor de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek is overgegaan op Nederland. Eiseres beroept zich in rechte op de verlopen termijn. Het arrest van het Hof van Justitie inzake Shamso Abdullahi had betrekking op Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Dublinverordening II) en is in onderhavige zaak niet van toepassing. Eiseres tekent hierbij aan dat met Dublinverordening III ook bedoeld is de rechtsbescherming van de asielzoeker te verbeteren. Eiseres wijst hierbij op het in artikel 27, eerste lid van Dublin III neergelegde recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel ten aanzien van zowel de feiten als het recht.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat, daargelaten de vraag of eiseres kan opkomen tegen
een overschrijding van de termijn ten aanzien van de indiening van een overnameverzoek als
bedoeld in artikel 21, eerste lid, Dublinverordening nu Duitsland het overnameverzoek heeft
geaccepteerd, in onderhavige zaak niet is gebleken dat deze termijn is overschreden. Uit het
dossier blijkt dat eiseres op 26 oktober 2015 een aanvraag tot het verlenen van een
verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd middels ondertekening van een formulier
M 35-H heeft ingediend. Voorts blijkt uit het zich in het dossier bevindende
‘standaardformulier om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling
van een verzoek om internationale bescherming,’ waaruit het overnameverzoek blijkt, dat dit
formulier op 26 januari 2016 is opgemaakt. Gezien het voorgaande is geen sprake van de
overschrijding van de termijn zoals genoemd in artikel 21, eerste lid, Dublinverordening III.
Dat de Duitse autoriteiten in de brief ter honorering van het overnameverzoek van 11 maart
2016 hebben gerefereerd aan het Nederlandse overnameverzoek van 27 januari 2016 moet
naar het oordeel van de rechtbank, gezien het voorgaande, gezien worden als een kennelijke
verschrijving door de Duitse autoriteiten.
4.2
Dat eiseres reeds een verzoek om internationale bescherming zou hebben gedaan op
12 oktober 2015 omdat zij zich op dat moment in het asielzoekerscentrum te Ter Apel heeft
gemeld en - zoals ter zitting door eiseres naar voren is gebracht - de zich in het dossier
bevindende aan haar op 12 oktober 2016 verstrekte ‘loopbrief AC Ter Apel’ aangemerkt
moet worden als een verzoek om internationale bescherming als bedoeld in artikel 20,
tweede lid, Dublinverordening, volgt de rechtbank niet. Uit de uitspraak van de Afdeling van
13 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX2090) blijkt dat de in die zaak opgestelde processen-
verbaal met een weergave van de verhoren die hadden plaatsgevonden om de identiteit van
de vreemdelingen vast te stellen en ten aanzien van de resultaten van het dactyloscopisch
onderzoek, niet ter formalisering dienden van de door de vreemdelingen kenbaar gemaakte
wens om aan hen internationale bescherming te bieden in de zin van artikel 4, tweede lid,
Dublinverordening II. De Afdeling oordeelde voorts in voornoemde uitspraak dat de door de
vreemdelingen later ingediende formulieren voor de aanvraag tot het verlenen van een
verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw dienen te worden
aangemerkt als formulier in de zin van artikel 4, tweede lid, Dublinverordening II.
4.3
In artikel 20, tweede lid, Dublinverordening III is dit criterium inhoudelijk niet
gewijzigd. Derhalve kan de ‘loopbrief AC Ter Apel’ niet worden aangemerkt als een verzoek
om internationale bescherming in de zin van Dublinverordening III en is evenmin grond voor
het oordeel dat de termijn als bedoeld in artikel 21, eerste lid, Dublinverordening III op 12
oktober 2015 zou zijn aangevangen.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiseres voert verder aan dat onder bovengenoemde omstandigheden overdracht zou getuigen van willekeur en onzorgvuldigheid. Eiseres en haar kind zijn nu al een hele tijd in Nederland en hen nu nog overdragen zou tot nog meer vertraging leiden. De reactie in het bestreden besluit dat dit onverlet laat dat Duitsland verantwoordelijk is, gaat er ongemotiveerd aan voorbij dat Nederland bevoegd is om de verantwoordelijkheid van het asielverzoek van eiseres aan zich te trekken. Er had derhalve een zorgvuldige belangenafweging moeten plaatsvinden.
5.1
De rechtbank overweegt dat het voorgaande geen grond vormt voor het oordeel dat eiseres niet op zorgvuldige wijze kan worden overgedragen of dat het bestreden besluit op onjuiste gronden zou zijn genomen. Eiseres heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanig bijzondere, individuele omstandigheden dat haar overdracht naar Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.