ECLI:NL:RVS:2012:BX2090

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202865/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag en de beoordeling van proces-verbaal conform de Vreemdelingenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, die hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De vreemdelingen hadden op 12 april 2011 hun wens om asiel aan te vragen kenbaar gemaakt, maar de rechtbank oordeelde dat de processen-verbaal van verhoor die op die datum waren opgesteld, niet als proces-verbaal in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Verordening konden worden aangemerkt. De vreemdelingen stelden dat deze processen-verbaal wel degelijk de basis vormden voor hun asielaanvraag en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de termijn tussen hun intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal niet zo kort mogelijk was. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad onterecht had geoordeeld over de status van de processen-verbaal en dat de vreemdelingen op 11 juli 2011 de juiste formulieren voor hun asielaanvraag hadden ingediend. De Raad bevestigde dat de Verordening niet voorschrijft dat het asielrelaas en de asielmotieven in het proces-verbaal moeten worden opgenomen. De grief van de vreemdelingen faalde, en het hoger beroep werd kennelijk ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201202865/1/V4.
Datum uitspraak: 13 juli 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdelingen), mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 9 maart 2012 in zaken nrs. 11/28255 en 11/28258 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 maart 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 maart 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel; hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de enige grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de door de vreemdelingen op
12 april 2011 mondeling kenbaar gemaakte wens om hier te lande asiel aan te vragen op diezelfde datum is vastgelegd in een proces-verbaal van verhoor, is voldaan aan de uit artikel 4, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening) voortvloeiende verplichting dat bij een niet schriftelijk verzoek de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk dient te zijn. Aldus heeft de rechtbank, zo betogen de vreemdelingen, niet onderkend dat het, gelet op de in punt 4 van de considerans van de Verordening vervatte doelstelling, noodzakelijk is dat de lidstaat zo spoedig mogelijk op de hoogte raakt van het asielrelaas en de asielmotieven van de asielzoeker, zodat het proces-verbaal bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Verordening, dan wel het formulier ter indiening van een asielaanvraag, het asielrelaas en de asielmotieven van de vreemdelingen dient te bevatten.
2.2.1. Punt 4 van de considerans van de Verordening vermeldt, voor zover thans van belang, dat met name snel moet kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het toekennen van de vluchtelingenstatus te waarborgen en de doelstelling om asielverzoeken snel te behandelen, niet te ondermijnen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Verordening wordt onder een asielverzoek verstaan een verzoek van een onderdaan van een derde land dat kan worden opgevat als een verzoek om verlening van internationale bescherming door een lidstaat krachtens het Verdrag van Genève en wordt elk verzoek om internationale bescherming als een asielverzoek beschouwd, tenzij de onderdaan van een derde land uitdrukkelijk vraagt om een andere vorm van bescherming waarvoor een afzonderlijk verzoek kan worden ingediend.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Verordening wordt een asielverzoek geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de asielzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen en dient bij een niet-schriftelijk verzoek de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.
2.2.2. De vreemdelingen hebben zich op 12 april 2011 gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Op diezelfde dag is een dactyloscopisch onderzoek uitgevoerd en is uit onderzoek in het Eurodac-systeem gebleken dat de vreemdelingen reeds eerder in Noorwegen asielaanvragen hebben ingediend. Verder heeft de buitengewoon opsporingsambtenaar van het regionaal politiekorps Groningen op 12 april 2011 vier processen-verbaal van verhoor opgesteld, waarin de verklaringen die op die dag door de vreemdelingen zijn afgelegd, zijn weergegeven. Op 11 juli 2011 hebben de vreemdelingen de formulieren voor de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ondertekend. Vervolgens heeft de minister op
3 augustus 2011 verzoeken om terugname van de vreemdelingen bij de Noorse autoriteiten ingediend.
2.2.3. De op 12 april 2011 opgestelde processen-verbaal bevatten een weergave van de verhoren die hebben plaatsgevonden om de identiteit van de vreemdelingen vast te stellen dan wel hen te confronteren met, en hun vragen te stellen over, de resultaten van het dactyloscopisch onderzoek. Deze processen-verbaal dienen aldus niet ter formalisering van de door de vreemdelingen kenbaar gemaakte wens om aan hen internationale bescherming te bieden. Derhalve heeft de rechtbank deze processen-verbaal ten onrechte aangemerkt als proces-verbaal in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Verordening. In het verlengde hiervan heeft de rechtbank ten onrechte beoordeeld of is voldaan aan het vereiste dat de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk dient te zijn. Het betoog van de vreemdelingen dat een proces-verbaal in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Verordening het asielrelaas en de asielmotieven dient te bevatten, behoeft geen bespreking, omdat, reeds gezien het vorenstaande, in dit geval geen sprake is van een proces-verbaal in de zin van die bepaling.
2.2.4. Vast staat dat de vreemdelingen op 11 juli 2011 de formulieren voor de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 hebben ingediend. Deze formulieren dienen te worden aangemerkt als formulier in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Verordening. Anders dan de vreemdelingen betogen, kan uit punt 4 van de considerans noch uit enige bepaling van de Verordening worden afgeleid dat dit formulier het asielrelaas en de asielmotieven van de vreemdeling dient te bevatten. Daarbij is tevens van belang dat – zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van
26 januari 2012 in zaak nr. 201008358/1/V4 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen – de Verordening niet ziet op de wijze van inrichting van de asielprocedures in de lidstaten.
2.2.5. Anders dan voor het opstellen van een proces-verbaal het geval is, geeft – zoals de Afdeling eveneens eerder in voormelde uitspraak van 26 januari 2012 heeft overwogen – artikel 4, tweede lid, van de Verordening geen termijn voor het laten indienen van een asielverzoek met behulp van een formulier. Overigens is niet gebleken van een zodanig tijdsverloop tussen de door de vreemdelingen kenbaar gemaakte wens om aan hen internationale bescherming te bieden en de uiteindelijke gelegenheid tot het indienen van een asielverzoek door middel van het daartoe bestemde formulier dat afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt van de Verordening dat snel moet kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.
2.2.6. De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2012
418-719.
Verzonden: 13 juli 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser