ECLI:NL:RVS:2012:BY8222

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111815/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • N. Verheij
  • N. Walcott Oliai
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen uitspraak rechtbank inzake intrekking verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, die op 11 oktober 2011 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De rechtbank had de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de minister op 1 februari 2011 vernietigd. De minister had deze vergunning ingetrokken omdat de vreemdeling onjuiste gegevens had verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

De minister, thans staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek niet meer aan Italië kon worden toegewezen, nu de vreemdeling onjuiste gegevens had verstrekt. De staatssecretaris stelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht betekende dat het eerdere besluit nooit had bestaan, en dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling als minderjarig kind.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de behandeling van het asielverzoek had plaatsgevonden, ondanks de intrekking van de verblijfsvergunning. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 437,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 28 december 2012.

Uitspraak

201111815/1/V4.
Datum uitspraak: 28 december 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 11 oktober 2011 in zaak nr. 11/6303 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2011 heeft de minister de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 oktober 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de overwegingen wordt onder de staatssecretaris tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Bij besluit van 26 april 2010 heeft de staatssecretaris de vreemdeling, naar aanleiding van het door haar ingediende verzoek, een afhankelijke verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Bij besluit van 1 februari 2011 heeft de staatssecretaris die afhankelijke verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 26 november 2009 ingetrokken krachtens artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl bekendheid met die gegevens tot afwijzing van het asielverzoek zou hebben geleid. Bij dat besluit heeft de staatssecretaris zich voorts, zoals hij ter zitting bij de rechtbank nader heeft toegelicht, op het standpunt gesteld dat, nu is gebleken dat de moeder van de vreemdeling nog in leven is, ingevolge de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening) Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van de moeder van de vreemdeling en daarmee ook voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling als minderjarig kind.
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn betoog dat in het kader van de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht, niet wordt toegekomen aan de vraag of de vreemdeling op andere gronden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel in aanmerking komt, omdat Italië ingevolge artikel 4, derde lid, van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek en het asielverzoek derhalve met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 moet worden afgewezen. De rechtbank heeft daarvoor, volgens de staatssecretaris, ten onrechte redengevend gevonden dat de vraag over de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek een gepasseerd station is, omdat de staatssecretaris het asielverzoek reeds inhoudelijk in behandeling heeft genomen. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de toetsingsvolgorde van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 uitsluitend betrekking heeft op de gronden a tot en met d, zijnde de inhoudelijke gronden voor verlening van een verblijfsvergunning. In de verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 ligt volgens de staatssecretaris dus niet impliciet het standpunt besloten dat de vreemdeling geen aanspraak maakt op een verblijfsvergunning op de gronden a tot en met d van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000.
De staatssecretaris betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat door middel van de intrekking van het besluit van 26 april 2010 dit besluit wordt geacht rechtens nooit te hebben bestaan en derhalve geen beletsel bestaat om Italië ingevolge artikel 4, derde lid, van de Verordening alsnog verantwoordelijk te houden voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling. Daarbij wijst de staatssecretaris erop dat hij het principieel onjuist acht dat Nederland als gevolg van het verstrekken van onjuiste gegevens verantwoordelijk moet worden gehouden voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling en, bijgevolg, voor de behandeling van het asielverzoek van de moeder van de vreemdeling.
2.2. Ingevolge punt 4 van de preambule van de Verordening, moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het toekennen van de vluchtelingenstatus te waarborgen en de doelstelling om asielverzoeken snel te behandelen, niet te ondermijnen.
Ingevolge artikel 1, worden in de Verordening de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten is ingediend.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, wordt onder de "behandeling van een asielverzoek" verstaan alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een asielverzoek overeenkomstig het nationaal recht, met uitzondering van de procedures waarbij wordt bepaald welke lidstaat krachtens de bepalingen van deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, vangt de procedure waarbij wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek aan zodra het asielverzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend.
Ingevolge artikel 9, vijfde lid, vormt het feit dat de verblijfstitel of het visum is afgegeven op basis van een valse of fictieve identiteit of op vertoon van valse, vervalste of ongeldige documenten, geen belemmering voor het toewijzen van de verantwoordelijkheid aan de lidstaat die de verblijfstitel of het visum heeft afgegeven. De lidstaat die de verblijfstitel of het visum heeft afgegeven, is echter niet verantwoordelijk indien hij kan aantonen dat er is gefraudeerd nadat de verblijfstitel of het visum werd verstrekt.
2.3. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (onder meer het arrest van 18 januari 1984, 327/82, Ekro, punt 11, www.curia.europa.eu), is het met het oog op de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht en het beginsel van gelijke behandeling, als algemene regel noodzakelijk dat de termen van een gemeenschapsrechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Gemeenschap autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling.
Aangezien in de Verordening, voor de vaststelling van de betekenis van de term behandeling van een asielverzoek, niet is verwezen naar het recht van de lidstaten, moet deze term dan ook op de wijze bedoeld in voormeld arrest worden uitgelegd.
2.4. Uit artikel 2, aanhef en onder e, van de Verordening volgt dat onder de "behandeling van een asielverzoek" onder meer moet worden begrepen, alle beslissingen van bevoegde instanties op een asielverzoek, met uitzondering van die beslissingen die worden genomen in het kader van de procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat krachtens de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Nu het besluit van 26 april 2010 geen besluit betreft over de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het door de vreemdeling ingediende asielverzoek, moet uit dat besluit dan ook worden afgeleid dat de behandeling van het asielverzoek als bedoeld in het voormelde artikel van de Verordening heeft plaatsgevonden. Dat het asielverzoek volgens de staatssecretaris niet op inhoudelijke gronden is beoordeeld, in die zin dat niet is beoordeeld of de vreemdeling aanspraak maakt op een verblijfsvergunning op de gronden a tot en met d, van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000, kan, wat daar ook van zij, gezien de in artikel 2, aanhef en onder e, van de Verordening geformuleerde, ruime definitie van de term "behandeling van een asielverzoek", niet tot een ander oordeel leiden.
Voor zover de staatssecretaris voorts beoogt te betogen dat nu de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht is ingetrokken, evenmin de behandeling van het asielverzoek heeft plaatsgevonden, faalt dat betoog. De intrekking met terugwerkende kracht heeft weliswaar tot gevolg dat het inwilligende besluit van 26 april 2010 wordt geacht rechtens nimmer te hebben bestaan, maar daarmee is niet ook de behandeling van het asielverzoek zoals bedoeld in de Verordening ongedaan gemaakt.
De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat de behandeling van het asielverzoek heeft plaatsgevonden. In zoverre faalt de grief.
2.5. In de Verordening zijn de criteria vastgesteld die in de procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek moeten worden toegepast. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening dient deze procedure aan te vangen zodra het asielverzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend. Hiervan uitgaande moet worden aangenomen dat de procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek dient plaats te vinden voorafgaande aan de behandeling van het asielverzoek. De Afdeling vindt steun voor deze uitleg in de toelichting op artikel 4 van de Verordening bij het voorstel van de Europese Commissie van 26 juli 2001 (COM (2001) 447 definitief, www.eur-lex.europa.eu), waarin de Commissie te kennen heeft gegeven dat de procedure om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, een ontvankelijkheidsprocedure zoals bedoeld in Richtlijn 2005/85 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus betreft, welke procedure vooraf gaat aan de inhoudelijke behandeling van het verzoek en moet beginnen zodra dit verzoek wordt ingediend.
Voorts is uit de bepalingen van de Verordening niet af te leiden dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om de procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid te doorlopen nadat reeds tot de behandeling van dat asielverzoek is overgaan. Een dergelijke mogelijkheid zou ook niet stroken met het in punt 4 van de preambule van de Verordening weergegeven uitgangspunt, dat snel moet kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedure voor het toekennen van de vluchtelingenstatus en de doelstelling om asielverzoeken snel te behandelen, niet te ondermijnen. Zoals het Hof van Justitie in het arrest van 6 november 2012, C-245/11, K. tegen Bundesasylamt, punten 48 en 49 (www.curia.europa.eu) heeft overwogen, mogen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten deze doelstelling niet in gevaar brengen.
Gelet op het voorgaande moet dan ook worden aangenomen dat, nu voorafgaande aan de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning een behandeling van het asielverzoek heeft plaatsgevonden, niet meer de mogelijkheid bestaat om in het kader van die intrekking een andere lidstaat verantwoordelijk te stellen voor de behandeling van het asielverzoek. Voor zover de staatssecretaris beoogt te betogen dat die mogelijkheid bestaat, althans zou moeten bestaan, omdat in dit geval aan de intrekking ten grondslag ligt dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl bekendheid met die gegevens tot afwijzing van het asielverzoek zou hebben geleid, wordt dat betoog niet gevolgd, nu ook daarvoor in de Verordening geen grondslag is te vinden. Uit artikel 9, vijfde lid, van de Verordening is immers af te leiden dat het verkrijgen van een verblijfstitel of visum op basis van een valse of fictieve identiteit of op vertoon van valse, vervalste of ongeldige documenten de betrokken lidstaat niet ontheft van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 1 februari 2011 ten onrechte het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 aan de vreemdeling heeft tegengeworpen. Ook in zoverre faalt de grief.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott Oliai, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Walcott-Oliai
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2012
555-722.
Verzonden: 28 december 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser