ECLI:NL:RBDHA:2016:835

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
09/827135-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal van een fiets en verblijf in Nederland met een inreisverbod

Op 1 februari 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren op 3 december 1984, die op 15 juli 2015 in 's-Gravenhage een fiets heeft gestolen en als vreemdeling in Nederland verbleef terwijl er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 18 januari 2016, waarbij de officier van justitie, mr. C.M. Offers, de vordering heeft ingediend en de raadsman van de verdachte, mr. L.A. Nooijen, zijn verdediging heeft gevoerd. De tenlastelegging omvatte twee feiten: de diefstal van een fiets, toebehorende aan een ander, en het verblijf in Nederland als vreemdeling met kennis van het inreisverbod. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op de ten laste gelegde datum in Nederland was en dat hij wist van het inreisverbod dat op 3 februari 2014 aan hem was opgelegd. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangever en de verdachte in overweging genomen en geconcludeerd dat de verdachte de fiets met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging, dat de verdachte de fiets slechts wilde lenen, verworpen. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan beide feiten en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de recidive van de verdachte en de toepasselijke wetgeving, waaronder de Terugkeerrichtlijn.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/827135-15
Datum uitspraak: 1 februari 2016
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de door de politierechter naar de meervoudige strafkamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op 3 december 1984 te [geboorteplaats] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting Ter Apel te Ter Apel.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 18 januari 2016.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.M. Offers en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. L.A. Nooijen, advocaat te Den Haag, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 15 juli 2015 te ’s-Gravenhage met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening
heeft weggenomen een fiets, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
2.
hij op of omstreeks 15 juli 2015 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift,
tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte op 15 juli 2015 te Den Haag een fiets heeft gestolen (feit 1).
Met betrekking tot feit 2 zal de rechtbank achtereenvolgens bezien of verdachte op het moment van aanhouding in Nederland (meer specifiek: in Den Haag) was, of voor hem een inreisverbod gold en of verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Met betrekking tot feit 1 heeft de officier van justitie verwezen naar de aangifte en de bekennende verklaring van de verdachte.
Met betrekking tot feit 2 heeft de officier van justitie aangevoerd dat – kort samengevat – verdachte wist dat tegen hem bij beschikking van 3 februari 2014 een inreisverbod voor de duur van drie jaren is uitgevaardigd, aangezien deze beschikking in persoon aan hem is uitgereikt.
Voorts is zij van mening dat er geen redenen aanwezig zijn om aan te nemen dat de beschikking in strijd is met richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 (hierna: de Terugkeerrichtlijn) of met enige andere rechtstreeks werkende bepalingen van het Europees Unierecht.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 vrijspraak bepleit, nu verdachte niet het oogmerk had om de fiets weg te nemen. Hij wilde slechts de fiets tijdelijk lenen om naar de huisartsenpost te gaan voor medische behandeling. Hij heeft ook tegen de aangever gezegd dat hij de fiets zou komen terugbrengen.
Met betrekking tot feit 2 heeft de raadsman geen opmerkingen met betrekking tot het bewijs.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Ten aanzien van feit 1
Aangever [benadeelde] (hierna: [benadeelde] ) heeft verklaard dat op 15 juli 2015 omstreeks 9.00 uur een man op blote voeten zijn garage aan de [adres 1] in kwam lopen. Deze man had bloed aan zijn rechterpols en ging in de garage zijn handen wassen. [benadeelde] vroeg aan de man of hij hulp nodig had. De man zei dat hij cocaïne op had en dat hij naar het ziekenhuis wilde. [benadeelde] wees hem de weg naar het ziekenhuis. De man werd uit het niets boos en zei dat hij helemaal geen hulp wilde.
[benadeelde] zag dat de man snel naar buiten liep en de fiets pakte van de zoon van [benadeelde] die tegen de buitengevel van de garage stond. [benadeelde] zag dat de man op de fiets stapte en snel wegreed. [2]
Op 15 juli 2015 omstreeks 9.08 uur kregen verbalisanten de melding om te gaan naar de huisartsenpost aan de [adres 2] . Daar zou een man, die onder invloed was van cocaïne, het pand niet willen verlaten. Ter plaatse werd verdachte aangetroffen. Verbalisanten zagen dat verdachte geen sokken en schoenen droeg en dat hij oppervlakkige snijwonden op zijn armen had. Voorts kwam hij verward over.
De verbalisanten hoorden dat verdachte mogelijk betrokken zou zijn geweest bij de diefstal van de fiets van de zoon van [benadeelde] . Hij voldeed aan het door [benadeelde] opgegeven signalement.
De verbalisanten vroegen aan verdachte of hij de fiets had weggenomen. Verdachte deelde mede dat hij de fiets had meegenomen en tegen een lantaarnpaal op het [locatie] had gezet. Aangezien op die plek de fiets van de zoon van [benadeelde] werd aangetroffen, werd verdachte vervolgens aangehouden. [3]
Verdachte heeft bekend dat hij de fiets van de zoon van [benadeelde] heeft meegenomen. [4]
Op grond van vorenstaande bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – acht de rechtbank het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat verdachte niet het oogmerk had om zich de fiets wederrechtelijk toe te eigenen. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet aannemelijk geworden dat verdachte de fiets slechts wilde lenen. Noch uit de verklaring van [benadeelde] , noch uit de verklaringen van verdachte bij de politie (ten tijde van zijn aanhouding en in zijn verhoor) blijkt dat verdachte – zoals door de raadsman gesteld – tegen [benadeelde] heeft gezegd dat hij de fiets na afloop zou terugbrengen. Tegen de politie zei verdachte dat hij de fiets had meegenomen (omdat die kapot was dan wel niet op slot stond). Pas tegenover de rechter-commissaris heeft hij gezegd dat hij de fiets had geleend, overigens zonder toestemming van aangever te vragen. Gezien het late tijdstip waarop hij dit voor de strafbaarheid van het feit zeer relevante argument voor het eerst aanvoerde, overtuigt dit de rechtbank niet. Ook de omstandigheid dat verdachte de fiets onbeheerd heeft achtergelaten wijst er niet op dat hij de fiets wilde terugbrengen naar [benadeelde] .
Ten aanzien van feit 2
Was verdachte op het moment van aanhouding in Nederland (Den Haag) en gold er toen voor hem een inreisverbod?
Op 15 juli 2015 werd verdachte, zoals uit het vorenstaande al blijkt, aangehouden in Den Haag. Bij beschikking van 3 februari 2014 is aan verdachte een inreisverbod voor de duur van drie jaren opgelegd op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, juncto artikel 6.5a, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. [5]
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verdachte op 15 juli 2015 in Nederland was, terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd. Er is niet gebleken van redenen om aan te nemen dat het opleggen van het inreisverbod evident onrechtmatig is geweest
,
Wist verdachte of had hij ernstige redenen om te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd?
Voormelde beschikking van 3 februari 2014 is op 6 februari 2014 aan verdachte in persoon uitgereikt. [6] De rechtbank heeft geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van deze informatie. Uit een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 juli 2015 betreffende verdachte blijkt dat verdachte in het verleden diverse malen is vervolgd en veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte wist dus dat hij ongewenst was verklaard.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat verdachte op 15 juli 2015 als vreemdeling in Den Haag heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
1.
op 15 juli 2015 te ’s-Gravenhage met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening
heeft weggenomen een fiets, toebehorende aan een ander dan aan verdachte;
2.
op 15 juli 2015 te 's-Gravenhage als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

4.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van de feiten 1 en 2 een beroep op overmacht toekomt.
Ten aanzien van feit 1 heeft hij daartoe aangevoerd dat – kort samengevat – verdachte gewond was aan zijn hand en er sprake was van concrete en acute noodsituatie, waarbij verdachte dringend medische hulp nodig had.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman aangevoerd dat – kort samengevat – verdachte geen verwijt van zijn illegale verblijf in Nederland kan worden gemaakt omdat hij niet door de Nederlandse staat uitgezet kan worden en zelf al het mogelijke heeft gedaan om zijn illegale verblijf in Nederland te beëindigen.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte op 8 juni 2015 werd aangehouden ter zake overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Vervolgens heeft hij een onbekend aantal dagen gedetineerd gezeten. Op 15 juli 2015 is verdachte wederom aangehouden voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Naar de mening van de raadsman is aan verdachte niet een redelijke termijn gegund om uit zichzelf het land te verlaten.
Verder heeft de raadsman aangevoerd dat in de ten laste periode een vertrekmoratorium van kracht was voor het gebied waar verdachte vandaan kwam.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
Met betrekking tot feit 1 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte onder een dermate grote (psychische) druk stond, dat hij niet anders heeft kunnen handelen dan hij thans heeft gehandeld.
De officier van justitie heeft zich met betrekking tot feit 2 op het standpunt gesteld dat verdachte geen beroep op overmacht toekomt, nu zij van mening is dat verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij al het mogelijke heeft gedaan om zijn illegale verblijf in Nederland te beëindigen. Voorts is zij, onder verwijzing naar een beleidsbrief inzake de opsporing en vervolging ter zake van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht van het College van Procureurs-Generaal van 20 oktober 2008 (PaG/HB/13161-beleidsbrief), van mening dat aan verdachte een redelijk termijn van meer dan tien dagen is gegund om na zijn ontslag uit detentie het land te verlaten.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
Voor een geslaagd beroep op noodtoestand is vereist dat er sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele concrete nood (bestaande uit een belangenconflict) en die geëigend is om daaraan een eind te maken. Het gedrag moet voorts een toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan.
Naar het oordeel van de rechtbank was er geen sprake van een actuele concrete noodsituatie bij verdachte, waarbij het voor verdachte noodzakelijk was om een strafbaar feit te plegen.
Weliswaar had verdachte oppervlakkige verwondingen aan zijn pols, maar niet is gebleken dat deze verwondingen dermate ernstig waren dat verdachte genoodzaakt was om een fiets te stelen om naar het ziekenhuis te gaan voor medische hulp. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Ten aanzien van feit 2
Op een vreemdeling met een inreisverbod rust in beginsel de plicht om Nederland te verlaten en te vertrekken naar zijn land van herkomst of een derde land. Van overmacht is slechts sprake indien verdachte aannemelijk heeft gemaakt dat hij alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde aan zijn verplichting om Nederland te verlaten te voldoen. Een positieve inzet en oprechte pogingen gericht op vertrek van de kant van verdachte zijn vereist.
Bij een verwerping van het beroep op overmacht is het aan de rechtbank om aan te geven welke inspanningen van verdachte hadden kunnen worden verwacht en of van dergelijke inspanningen, al dan niet met ondersteuning van de Nederlandse overheid, redelijkerwijs enig resultaat was te verwachten (Hoge Raad 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5627). Een beroep op overmacht dient ex tunc te worden getoetst.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat verdachte alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde aan zijn verplichting om Nederland te verlaten te voldoen. Verdachte heeft niet willen meewerken aan zijn uitzetting en heeft onvoldoende meegewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Verdachte heeft gesteld uit [land 1] te komen maar heeft zelf nooit concrete en verifieerbare gegevens omtrent zijn persoon, ouders en overige familie, school en laatste woonadres in [land 1] verstrekt om zijn identiteit en nationaliteit te kunnen doen vaststellen. Nu daarom niet is komen vast te staan of hij daadwerkelijk de [land 1] nationaliteit bezit, kan zijn beroep op het vertrekmoratorium voor [land 1] evenmin slagen. Het beroep op overmacht wordt eveneens verworpen.
Het verweer dat aan verdachte niet een redelijk termijn is gegund om na zijn ontslag uit detentie het land te verlaten, kan niet tot een ander oordeel leiden. Naar aanleiding van dit verweer overweegt de rechtbank het volgende. Uit het strafblad van verdachte is gebleken dat de zaak waarvoor hij op 8 juni 2015 werd aangehouden op 9 juni 2015 is geseponeerd. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte ook op die dag in vrijheid is gesteld. Verdachte werd voor de onderhavige zaak op 15 juli 2015 aangehouden. Verdachte heeft derhalve ruim vijf weken de tijd gehad om Nederland te verlaten, wat naar het oordeel van de rechtbank een redelijke termijn is.
Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
ten aanzien van feit 1
diefstal;
ten aanzien feit 2
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden wordt opgelegd. Zij is van mening dat de stappen van de Terugkeerrichtlijn door de Nederlandse Staat zijn doorlopen, zodat er niets is dat aan de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de weg staat.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen opmerkingen gemaakt met betrekking tot de strafmaat.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt een diefstal van een fiets. Dergelijke feiten veroorzaken veel schade en ergernis.
Voorts heeft hij zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, door in Nederland te verblijven terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd. Het overheidsbeleid met betrekking tot vreemdelingen voor wie een inreisverbod geldt, is ingesteld ter bescherming van de openbare orde. Verdachte heeft dit beleid gefrustreerd met zijn handelen.
Uit een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 juli 2015 betreffende verdachte blijkt dat verdachte in het verleden meerdere malen veroordeeld is voor vermogensdelicten en voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte dient te worden beschouwd als recidivist. De rechtbank houdt voorts rekening met het feit dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
De rechtbank heeft acht geslagen op de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn en op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 6 december 2011 (C-329/11, Achughbabian, ECLI:EU:C:2011:807). Daaruit volgt dat de Terugkeerrichtlijn zich er niet tegen verzet dat op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn voor wie een inreisverbod geldt en op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is evenwel strijdig met de Terugkeerrichtlijn indien de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen.
Het is aan de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wil opleggen voor handelen in strijd met artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, om zich ervan te vergewissen dat alle stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en hiervan in zijn motivering van zijn beslissing blijk te geven (Hoge Raad 21 mei 2913, ECLI:NL:HR:2013:BY3151).
Naar het oordeel van de rechtbank zijn, gelet op het sfeer-proces-verbaal, door de Staat alle stappen van de terugkeerprocedure in de onderhavige zaak doorlopen. Verdachte heeft diverse malen in vreemdelingenbewaring gezeten, voor het laatst in 2014, en is bij de [land 1] en de [land 2] vertegenwoordiging gepresenteerd, hetgeen niet heeft geleid tot afgifte van een reisdocument. Zoals hiervoor is overwogen is voorts niet gebleken dat verdachte zelf adequate pogingen heeft ondernomen om een reisdocument te verkrijgen zodat hij Nederland kan verlaten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de overheid gedaan wat tot dusver mogelijk was om verdachte uit te zetten. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de Terugkeerrichtlijn zich niet verzet tegen het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Al het voorgaande in overweging genomen acht de rechtbank de door de officier van justitie geëiste straf passend en geboden.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 57, 63, 197 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1
diefstal;
ten aanzien feit 2
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
2 (TWEE) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.P. Pereira Horta, voorzitter,
mr. J. Eisses, rechter,
mr. C. Fetter, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 februari 2016.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en).
2.Proces-verbaal aangifte [benadeelde] met het nummer PL1500-2015211574-1.
3.Proces-verbaal aanhouding met het nummer PL1500-2015211574-2, en proces-verbaal van bevindingen met het nummer PL1500-2015211574-5.
4.Proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte met het nummer PL1500-2015211574-6.
5.Een geschrift, te weten een kopie van een beschikking, blz. 15-18.
6.Een geschrift, te weten een kopie van een uitreikingsblad.