ECLI:NL:RBDHA:2016:8273

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
C/09/511192 / KG ZA 16/602
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot opschorting tenuitvoerlegging gevangenisstraf op basis van medische en sociale omstandigheden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiseres] vorderde de tenuitvoerlegging van haar gevangenisstraf op te schorten. [eiseres] was veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden voor het medeplegen van oplichting, witwassen en valsheid in geschrifte. Ondanks haar medische en sociale omstandigheden, waaronder een depressieve stoornis en de zorg voor haar minderjarige kinderen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de Staat der Nederlanden niet onrechtmatig handelt door de executie van de gevangenisstraf voort te zetten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de benodigde zorg voor [eiseres] ook in detentie kan worden geleverd en dat de negatieve gevolgen van detentie voor haar gezin inherent zijn aan het ondergaan van een gevangenisstraf. De vordering van [eiseres] is afgewezen, en zij is veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/511192 / KG ZA 16/602
Vonnis in kort geding van 1 juni 2016
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. G.P. Dayala te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. F.B. Lekkerkerker te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 25 mei 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities en door [eiseres] nog een nadere productie zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] is bij arrest van 26 januari 2015 van het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden (hierna: de gevangenisstraf) voor, kort gezegd, het medeplegen van oplichting, witwassen en valsheid in geschrifte. Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 9 februari 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
Op 12 februari 2016 heeft de huisarts van [eiseres] een schriftelijk verklaring afgegeven met de volgende inhoud, voor zover nu relevant:
“(…)
Op somatisch vlak zijn er momenteel geen alamerende cardiale bevindingen, wel met een forse, maar adequaat ingestelde ricicofactorenburden. Voorts is patient s bekend met depressie en diabetes mellitus. Voor de depressie heeft ze ondersteunende om de twee weken ondersteunende gesprekken bij de psychiater.
Gelet op haar fragiele gezondheidstoestand acht ik patient “detentie ongeschikt”.
(…)”
Op 23 mei 2016 heeft de huisarts nogmaals een schriftelijke verklaring afgegeven, met dezelfde inhoud als de verklaring van 12 februari 2016.
2.3.
Bij brief van 7 maart 2016 is [eiseres] opgeroepen om zich op 4 april 2016 te melden bij de Penitentiaire Inrichting [locatie] (hierna: de P.I.) om de gevangenisstraf te ondergaan.
2.4.
Op 23 maart 2016 heeft de psychiater van [eiseres] een schriftelijke verklaring afgegeven met de volgende inhoud, voor zover nu relevant:
“(…)
Mw. (…) is in behandeling vanwege een depressieve stoornis die gepaard gaat met gegeneraliseerde angst.
Ze is matig begaafd, onrijp qua persoonlijkheid, verhoogd beïnvloedbaar en weinig weerbaar. (…)
Psychosociale stressfactoren zijn langdurige, ernstige huwelijksproblemen in verband waarmee een echtscheidingsprocedure gestart is; grote financiële problemen; en een dreigende detentie.
Het niveau van functioneren wordt beoordeeld als 55 op een schaal van 0 tot 100. Voor herstel is behalve een medisch-psychiatrische behandeling ook stressreductie noodzakelijk. Als het tot detentie komt is te verwachten dat bovengenoemde stoornis zal verergeren, met risico van decompensatie.
(…)”
Op 23 mei 2016 heeft de psychiater nogmaals een schriftelijke verklaring afgegeven, met (nagenoeg) dezelfde inhoud als de verklaring van 23 maart 2016.
2.5.
Op 24 maart 2016 heeft [eiseres] een gratieverzoek ingediend op – kort gezegd – sociale en medische gronden. Als bijlagen bij dit verzoek heeft [eiseres] onder meer gevoegd uitnodigingsbrieven voor afspraken bij de afdeling radiologie van het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam op 6, 9 en 10 mei 2016, alsmede voormelde verklaringen van haar psychiater en huisarts. Aan het gratieverzoek komt geen opschortende werking van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van rechtswege toe.
2.6.
Bij brief van 30 maart 2016 heeft [eiseres] verzocht de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op te schorten of te schorsen, conform artikel 559a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), zolang nog niet op het gratieverzoek is beslist.
2.7.
Nadat [eiseres] van de Staat heeft vernomen dat een beslissing op het onder 2.6 genoemde verzoek niet eerder dan na twee weken genomen zou worden, heeft zij een kort geding tegen de Staat aanhangig gemaakt om te voorkomen dat zij zich op 4 april 2016 bij de P.I. moest melden. De Staat (Dienst Justis) heeft vervolgens aanleiding gezien het Bureau Individueel Medisch Advies te verzoeken om met spoed medisch advies uit te brengen over de detentie(on)geschiktheid van [eiseres] . [eiseres] heeft het kort geding vervolgens ingetrokken, de oproep aan [eiseres] om zich te melden in de P.I. is in de “wachtstand” gezet en de beslissing over de toekenning van de schorsende werking aan het gratieverzoek is aangehouden.
2.8.
Bij brief van 18 april 2016 (hierna: het medisch advies) heeft de medisch adviseur bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie als volgt aan de Dienst Justis bericht, voor zover nu relevant:
“(…)
Bij het beoordelen van detentie(on)geschiktheid wordt gekeken naar de vraag of de benodigde zorg in of vanuit detentie kan worden geleverd en of er onevenredige schade door detentie is of te verwachten valt. Deze beoordeling doen wij in eerste instantie altijd van papier o.b.v. informatie die wij schriftelijk opvragen bij de behandelaren. In een aantal gevallen hebben we telefonisch contact met één of meerdere behandelaren als iets niet duidelijk is. In een zeer beperkt aantal gevallen wordt de patiënt persoonlijk gezien als wij onvoldoende duidelijke gegevens kunnen krijgen.
Op basis van deze informatie acht ik betrokkene detentiegeschikt en ondersteun ik gratie op medische gronden niet.
De zorg die mevrouw [eiseres] nodig heeft voor haar diabetes en haar psychische problemen kunnen in detentie geleverd worden.
Mevrouw [eiseres] heeft in mei een aantal afspraken staan bij het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam die doorgang moeten vinden. Vanaf juni kan betrokkene geplaatst worden in een Penitentiaire Inrichting.
Dit advies is 6 maanden geldig.
(…)”
2.9.
Bij brief van 20 april 2016 heeft de Dienst Justis aan [eiseres] bericht dat het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is afgewezen. In de brief wordt toegelicht dat van de mogelijkheid om op grond van artikel 559a, lid 2 Sv, de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op te schorten tijdens de behandeltijd van het gratieverzoek, slechts bij hoge uitzondering gebruik wordt gemaakt en dat daarbij als criterium geldt dat het hoogstwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek wordt ingewilligd. Daarbij wordt, zo staat in de brief vermeld, met name gedacht aan de volgende situaties en omstandigheden:
“1. degene wie het gratieverzoek betreft heeft een levensbedreigende ziekte of aandoening;
2. een bloedverwant in de eerste graad van degene wie het gratieverzoek betreft heeft een levensbedreigende ziekte of aandoening;
3. de echtgeno(o)t(e), de geregistreerde partner, of de persoon met wie degene wie het gratieverzoek betreft een duurzame samenwoonrelatie heeft, heeft een levensbedreigende ziekte of aandoening;
4. er is aan degene wie het gratieverzoek betreft een bij wet niet toegelaten straf of combinatie van straffen opgelegd;
5. er is sprake van expliciete ondersteuning of een ambtshalve gratieverzoek van het openbaar ministerie.”
Omdat de medisch adviseur [eiseres] detentiegeschikt acht, is het verzoek – zo staat in de brief vermeld – om opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf afgewezen.
2.10.
Bij brief van 22 april 2016 is [eiseres] opgeroepen om zich op 3 juni 2016 te melden in de P.I. om de gevangenisstraf te ondergaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf met onmiddellijke ingang op te schorten, althans te schorsen, gedurende de periode totdat zal zijn beslist op het gratieverzoek van [eiseres] , althans de Staat op straffe van een dwangsom te veroordelen daartoe over te gaan, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan. [eiseres] kan zich niet verenigen met het medisch advies. [eiseres] is niet onderzocht door de medisch adviseur en daarom is voor haar onbegrijpelijk op basis waarvan het advies is afgegeven. Bovendien zijn de behandelend artsen niet benaderd voor medische informatie. [eiseres] moet zich in het AMC verder laten behandelen in verband met tumoren. Voorts heeft zij de zorg voor haar minderjarige kinderen, die niet door anderen kan worden overgenomen, eens te minder omdat een van haar kinderen lijdt aan de ziekte van Tietze. De Staat verleent [eiseres] ten onrechte geen uitstel van executie van de gevangenisstraf. [eiseres] heeft dermate ernstige problemen dat zij niet in staat is zich te melden bij de P.I. om haar gevangenisstraf te ondergaan. Er dient een grondige belangenafweging plaats te vinden om te beslissen of [eiseres] in detentie kan en mag worden gesteld.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiseres] baseert haar vorderingen op onrechtmatig handelen van de Staat, door haar – ondanks haar detentieongeschiktheid en sociale situatie – de gevangenisstraf te willen laten ondergaan. Gelet hierop en nu gesteld noch gebleken is dat [eiseres] een andere weg kan bewandelen om het door haar beoogde doel te verwezenlijken, is de civiele rechter – in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding – ter zake bevoegd.
4.2.
Vaststaat dat een situatie zoals vermeld in artikel 558a Sv, waarin is bepaald in welke gevallen een gratieverzoek de tenuitvoerlegging of ingang van de straf waarvan gratie wordt verzocht opschort, zich hier niet voordoet. Niettemin kan de Staat op grond van artikel 559a lid 2 Sv bepalen dat de tenuitvoerlegging wordt of blijft opgeschort, ofwel dat zij wordt of blijft geschorst, zolang op het gratieverzoek niet is beslist. Het vaste beleid dienaangaande is neergelegd in de "Beleidsregels betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument" van 1 februari 2011 (Stcrt. 2011, 1213). Blijkens vaste jurisprudentie kunnen deze regels als rechtmatig worden aangemerkt. In die beleidsregels is – onder meer – vastgelegd dat van de bevoegdheid ex artikel 559a lid 2 Sv slechts bij hoge uitzondering gebruik zal worden gemaakt, waarbij als criterium zal gelden dat gratieverzoeken voor opschortende dan wel schorsende werking van de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel waarop het verzoek betrekking heeft in aanmerking komen indien op grond van door de verzoeker aangevoerde informatie aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat zijn gratieverzoek zal worden ingewilligd. Voor zover hier van belang wordt – blijkens de beleidsregels – in dat kader in het bijzonder gedacht aan de situatie/omstandigheid dat de indiener van het gratieverzoek een levensbedreigende ziekte of aandoening heeft. Voorts geldt als uitgangspunt dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen ten uitvoer mag maar ook moet worden gelegd. Bij het bepalen van de wijze en het moment waarop een straf ten uitvoer zal worden gelegd, komt de Staat een grote mate van beleidsvrijheid toe. In kort geding kunnen beslissingen op grond van artikel 559a lid 2 Sv derhalve slechts marginaal worden getoetst.
4.3.
De Staat voert terecht aan dat door [eiseres] niet is gesteld dat een van de in voormelde Beleidsregels genoemde situaties of omstandigheden zich hier voordoet. In zoverre is dan ook niet gebleken dat de Staat in redelijkheid niet tot de beslissing van 20 april 2016 heeft kunnen komen. Voorts vormen ook de door [eiseres] aangevoerde medische en sociale omstandigheden geen aanleiding om te oordelen dat de Staat in redelijkheid niet tot de beslissing van 20 april 2016 heeft kunnen komen.
4.4.
Ten aanzien van de medische omstandigheden geldt dat van detentieongeschiktheid slechts sprake is als geen van de justitiële inrichtingen in Nederland de zorg kan leveren die noodzakelijk is. Niet gebleken is dat de door [eiseres] benodigde behandeling of zorg niet vanuit een justitiële inrichting kan worden geleverd. De medisch adviseur heeft hierover – op basis van de door [eiseres] bij het gratieverzoek overgelegde stukken – geoordeeld en niet valt in te zien dat niet van de juistheid van dat oordeel uitgegaan kan worden. De omstandigheid dat [eiseres] niet door de betreffende medisch adviseur is gezien en dat geen advies is ingewonnen bij de behandelend artsen maakt dit niet anders, nu – zoals door de Staat ter zitting is toegelicht – daartoe uitsluitend wordt overgegaan indien het beschikbare medische dossier onvoldoende duidelijk is. Ook de omstandigheid dat [eiseres] , zoals zij stelt, nog vervolgafspraken in het AMC heeft levert geen detentieongeschiktheid op. De Staat heeft ter zitting toegezegd dat die afspraken ook vanuit detentie kunnen worden voortgezet. De voorzieningenrechter acht in dit verband tot slot nog relevant dat de detentieongeschiktheid van [eiseres] ook vanuit detentie onderzocht kan worden, zodat daar – indien de gezondheidssituatie van [eiseres] daar in de toekomst aanleiding voor geeft – op een later moment alsnog naar gekeken kan worden.
4.5.
Ook de door [eiseres] aangevoerde sociale of persoonlijke omstandigheden rechtvaardigen niet het oordeel dat de Staat onrechtmatig handelt door de executie van de gevangenisstraf voort te zetten. Negatieve gevolgen, ook voor familieleden, zijn inherent aan het ondergaan van een gevangenisstraf. Mede gelet op de verplichting van de Staat om een veroordelende beslissing van de strafrechter ten uitvoer te leggen, vormen dergelijke negatieve gevolgen – hoe zwaarwegend deze voor [eiseres] ook mogen zijn – geen grond om tenuitvoerlegging achterwege te laten en deze maken inwilliging van het gratieverzoek ook niet hoogstwaarschijnlijk. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter op dat de gevangenisstraf voor de kinderen van [eiseres] ingrijpend zal zijn, doch dat niet is gebleken dat de zorg van de kinderen – ook als in aanmerking wordt genomen dat één van de kinderen medische problemen heeft – niet tijdelijk door derden (familie of een hulpverleningsinstantie) kan worden overgenomen.
4.6.
Vorenstaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiseres] zal worden afgewezen. [eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiseres] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2016.
idt