ECLI:NL:RBDHA:2016:8178

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2016
Publicatiedatum
18 juli 2016
Zaaknummer
C/09/500046 / KG ZA 15/1757
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van eiser in vordering tot ontheffing alcoholslotprogramma

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2016 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die niet-ontvankelijk werd verklaard, vorderde om ontheffing van zijn verplichtingen uit het alcoholslotprogramma (ASP). Eiser was op 23 februari 2013 aangehouden voor rijden onder invloed van alcohol, waarna het CBR hem de verplichting oplegde om deel te nemen aan het ASP. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van het CBR, waardoor dit onherroepelijk werd. Eiser stelde dat de oplegging van het ASP hem dubbel bestraft, omdat hij ook een strafrechtelijke sanctie had gekregen. Hij voerde aan dat de handhaving van het ASP in zijn geval onrechtmatig was, gezien zijn financiële situatie en de gevolgen voor zijn werk. Het CBR voerde verweer en stelde dat eiser een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter had, waardoor de voorzieningenrechter niet bevoegd was om de vorderingen te behandelen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er inderdaad een adequate rechtsgang openstond voor eiser en verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn vorderingen. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/500046 / KG ZA 15/1757
Vonnis in kort geding van 1 februari 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.T. Willemsen te Haarlem,
tegen:
de Stichting
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
gevestigd te Rijswijk,
gedaagde,
advocaat mr. I.M. van der Heijden te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘het CBR’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de het CBR overgelegde producties;
- de op 18 januari 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 1 december 2011 is het alcoholslotprogramma (ASP) ingevoerd. Het alcoholslot is een startonderbreker die wordt ingebouwd in de auto van de bestuurder aan wie het ASP is opgelegd. De bestuurder moet voor het starten in het apparaat blazen, waarna het apparaat de hoeveelheid alcohol in de adem meet. De auto start niet wanneer teveel alcohol in de adem wordt gemeten.
2.2.
Het ASP is door de wetgever in het bestuursrecht ondergebracht. Het ASP werd door het CBR opgelegd aan bestuurders van motorvoertuigen (niet zijnde bromfietsen) die worden aangehouden met een bepaald ademalcoholgehalte of die weigeren de blaastest te doen. De deelnemer aan het programma krijgt een rijbewijs B met de code 103 ‘rijden met een alcoholslot’. Het ‘oude’ rijbewijs wordt ongeldig bij de oplegging van het ASP, evenals alle andere categorieën rijbewijzen, met uitzondering van het bromfietsrijbewijs. Het programma duurt ten minste twee jaar en de betrokkene dient zelf de kosten van deelname aan het programma te betalen (ongeveer € 4.500,--). De betrokkene kan ook besluiten om niet deel te nemen aan het ASP. In dat geval blijft het rijbewijs vijf jaar ongeldig (artikel 132b Wegenverkeerswet 1994 (WVW) jo. artikel 97 lid 5 onder a van het Reglement Rijbewijzen (RR)).
2.3.
[eiser] is op 23 februari 2013 aangehouden voor rijden onder invloed van alcohol. Het CBR heeft bij besluit van 13 maart 2013, hierna ‘het besluit’, het rijbewijs van [eiser] ongeldig verklaard en hem de maatregel opgelegd om aan een ASP deel te nemen. Omdat het besluit op 13 maart 2013 aan een onjuist adres is verzonden, is het op 17 april 2013 nogmaals aan [eiser] verzonden, waarbij de termijn voor het indienen van een bezwaar tegen het besluit en de termijn voor het betalen van de kosten voor het opleggen van het ASP zijn verlengd. [eiser] heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit, zodat het besluit onherroepelijk is geworden. [eiser] heeft niet deelgenomen aan het ASP. Aan [eiser] is tevens een strafrechtelijke sanctie opgelegd en ten uitvoer gelegd.
2.4.
Bij arrest van 3 maart 2015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd is met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het ASP is opgelegd. Deze inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit heeft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging tot gevolg.
2.5.
Op 4 maart 2015 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) onverbindend is. In dat artikel is neergelegd in welke gevallen het CBR besluit dat een betrokkene het ASP wordt opgelegd. Volgens de Afdeling heeft de minister de mogelijk ingrijpende gevolgen van de oplegging van het ASP, die zich in de praktijk met regelmaat voordoen, niet afdoende afgewogen. In een substantieel aantal gevallen kan artikel 17 van de Regeling onevenredig uitwerken omdat het ASP moet worden opgelegd aan bestuurders indien aan de toepassingsvoorwaarden zoals neergelegd in dat artikel wordt voldaan, zonder dat daarbij rekening kan worden gehouden met hun persoonlijke omstandigheden, aldus de Afdeling. In de uitspraak staat voorts vermeld:
“5.8. Ter voorlichting merkt de Afdeling op, dat het voorgaande niet betekent dat eerdere uitspraken waarin de Regeling wel verbindend is geacht vatbaar zijn voor herziening in de zin van artikel 8:119 van de Awb. De rechtszekerheid vergt dat onherroepelijke rechterlijke uitspraken slechts in uitzonderlijke gevallen worden herzien. Een rechterlijke uitspraak waarin de rechter blijk geeft van een gewijzigde rechtsopvatting is geen grond voor herziening als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Evenmin betekent de onverbindendheid van de Regeling, dat het CBR, hoewel daartoe bevoegd, gehouden is om reeds in rechte onaantastbaar geworden besluiten tot oplegging van een asp te heroverwegen (vgl. HR 16 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0718; Vulhop).”
2.6.
In een arrest van 3 november 2015 heeft het Gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) met betrekking tot twee personen aan wie deelname aan het ASP is opgelegd geoordeeld dat de bezwaren tegen het vasthouden aan het ongeldig blijven van het rijbewijs gedurende de volle termijn van vijf jaren zo klemmend zijn dat dit, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, onrechtmatig is. Het CBR heeft beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest en een afschrift van de cassatiedagvaarding in het geding gebracht.
2.7.
Bij brief van 9 november 2015 heeft de advocaat van [eiser] namens zijn cliënt de afdeling bezwaar en beroep van het CBR als volgt bericht, voor zover nu relevant:
“(…)
Omdat cliënt een rijbewijs nodig heeft voor zijn werkzaamheden, zeker met het oog op het feit dat hij klanten moeten kunnen bezoeken in het kader hiervan, wil hij dat u het besluit van 17 april 2013 heroverweegt dan wel herziet. Cliënt heeft een spoedeisend belang om te kunnen beschikken over een geldig rijbewijs. Ik wijs u in dit kader op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 november 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2975.
Graag verneem ik binnen 5 dagen na heden de bevestiging dat uw organisatie het rijbewijs van cliënt per ommegaande zal retourneren, bij gebreke waarvan ik namens hem een kort geding procedure zal starten.
(…)”
Het CBR heeft dit verzoek bij besluit van 14 januari 2016 afgewezen, samengevat omdat zich na het (in rechte onaantastbare) besluit geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die tot een heroverweging van het besluit nopen. Aan het slot van dit besluit is vermeld dat [eiser] , indien hij het niet eens is met het besluit, volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) binnen zes weken een bezwaarschrift kan indienen bij de algemeen directeur van het CBR en dat hij, als hij de uitkomst van de bezwaarprocedure niet wil afwachten, voorlopige voorzieningen kan vragen bij de rechtbank.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – te bepalen dat hij onmiddellijk wordt ontheven uit zijn verplichtingen uit hoofde van het ASP, alsmede te bepalen dat het CBR het rijbewijs van [eiser] aan hem dient te verstrekken zonder (verdere) oplegging van het ASP, een en ander met veroordeling van het CBR in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – het volgende. Oplegging van het ASP betekent dat het rijbewijs voor een periode van vijf jaar ongeldig wordt verklaard, tenzij degene aan wie het ASP is opgelegd een aanzienlijk bedrag betaalt en een alcoholslot laat inbouwen in een personenauto. [eiser] beschikt niet over de financiële middelen om dat te doen. Derhalve komt oplegging van het ASP in zijn situatie neer op een langdurige ontzegging van de rijbevoegdheid, hetgeen als punitief moet worden aangemerkt. Aangezien aan [eiser] ook een strafrechtelijke sanctie is opgelegd, wordt hij dubbel bestraft. Voorts is oplegging van het ASP voor hem evident onevenredig nu deze maatregel voor nieuwe gevallen niet meer wordt toegepast vanwege de ernstige gevolgen ervan. Handhaving van het ASP is derhalve jegens [eiser] onaanvaardbaar. [eiser] beroept zich in dat verband mede op de uitspraak van de Afdeling en op het arrest van 3 november 2015 van het hof. Voorts is het handhaven van het ASP ten opzichte van [eiser] in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Rijbewijshouders die voor hun inkomen van hun rijbewijs afhankelijk zijn krijgen thans een ‘educatieve maatregel alcohol en verkeer’ (EMA) opgelegd, terwijl voor [eiser] , die voor zijn inkomen ook afhankelijk is van zijn rijbewijs, het ASP gehandhaafd blijft. Nadat [eiser] zijn rijbewijs is kwijtgeraakt heeft zijn werkgever direct aangegeven het nog lopende contract met hem niet te zullen verlengen, in verband met de noodzaak van het beschikken over een rijbewijs voor de werkzaamheden van [eiser] . [eiser] was werkzaam als systeem- en netwerkbeheerder voor diverse klanten en diende die klanten ook te kunnen bezoeken. Vanwege de afgelegen plaats waar sommige klanten gevestigd waren en de hulpgoederen die [eiser] voor zijn werkzaamheden nodig had, was het openbaar vervoer geen alternatief middel om de klanten te bereiken. Ook de werkzaamheden die [eiser] parttime verricht voor een evenementbureau kan hij niet meer uitvoeren, althans veel minder vaak dan voorheen, omdat hij ook voor die werkzaamheden over een rijbewijs moet kunnen beschikken. Na beëindiging van zijn dienstverband heeft [eiser] kort een WW-uitkering gehad, waardoor hij niet de financiële middelen had om aan het ASP deel te nemen. Momenteel heeft [eiser] als enig inkomen een bijstandsuitkering. Hij heeft veelvuldig gesolliciteerd, maar kan alleen aan de slag als hij over een rijbewijs beschikt. Inmiddels wil een werkgever hem een dienstverband aanbieden, doch onder de voorwaarde dat hij een rijbewijs heeft. De situatie van [eiser] is zodanig schrijnend dat handhaving van het ASP onrechtmatig jegens hem is.
3.3.
Het CBR voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat het CBR onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2.
Thans dient beoordeeld te worden of [eiser] ook ontvankelijk is in zijn vorderingen, hetgeen het CBR heeft betwist.
4.3.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de voorzieningenrechter in kort geding fungeert als ‘restrechter’ in alle zaken met een spoedeisend karakter. De aanwijzing van een andere bevoegde rechter of van een speciale rechtsgang maakt de voorzieningenrechter in beginsel niet onbevoegd. Slechts wanneer de andere aangewezen rechter of rechtsgang voldoende rechtsbescherming biedt, zal de weg naar de voorzieningenrechter in kort geding afgesloten zijn. Hiertoe is vereist dat in spoedeisende gevallen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, waarin de eiser een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken (vlg. HR 16 maart 1990, NJ 1990, 500). Die laatste situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het onderhavige geval voor. Met zijn vorderingen wenst [eiser] te bewerkstelligen dat het besluit wordt herzien en dat hij op korte termijn weer over zijn rijbewijs kan beschikken Zoals het CBR terecht heeft betoogd kan [eiser] om dat doel te bereiken tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van het besluit bezwaar maken bij de algemeen directeur van het CBR en vervolgens eventueel beroep instellen bij de bestuursrechter. Voorts kan [eiser] hangende zowel het bezwaar als het beroep voorlopige voorzieningen vragen bij de bestuursrechter. [eiser] is op deze mogelijkheden gewezen onderaan het besluit van 14 januari 2016. Derhalve staat voor [eiser] een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open. Van een zodanige onverwijlde spoed dat ook het aanvragen van een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter niet kan worden afgewacht, is naar voorlopig oordeel geen sprake. De wens van [eiser] om zo spoedig mogelijk over zijn rijbewijs te kunnen beschikken om daarmee inkomsten te verwerven is in dat verband ontoereikend.
4.4.
[eiser] heeft met betrekking tot het hiervoor onder 4.3 overwogene nog naar voren gebracht dat hij geen bestuursrechtelijke aanvraag heeft gedaan of rechtsingang heeft gebruikt, maar dat hij in zijn brief van 9 november 2015 slechts, onder verwijzing naar het arrest van het hof van 3 november 2015, een termijn heeft gesteld waarbinnen het rijbewijs terug moest worden gegeven. Het is dan ook vreemd dat er naar aanleiding van de brief van 9 november 2015 een besluit is genomen en het heeft er alle schijn van dat er (ongevraagd) een besluit (vlak voor de zitting) is genomen om te pretenderen dat een bestuursrechtelijke weg open zou staan. In dit betoog kan [eiser] niet worden gevolgd. Zoals het CBR terecht heeft aangevoerd kan de brief van 9 november 2015, gericht aan de afdeling bezwaar en beroep van het CBR, gezien de inhoud daarvan – [eiser] verzoekt om heroverweging dan wel herziening van het besluit – niet anders worden gezien dan een verzoek om een bestuursrechtelijke herziening. Het CBR heeft dan ook terecht een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit genomen.
4.5.
Voorts heeft het CBR onbetwist naar voren gebracht dat [eiser] op grond van artikel 97 lid 1 RR een verklaring van geschiktheid kan aanvragen en het CBR in dat verband kan verzoeken om, eerder dan vijf jaar na de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en oplegging van het ASP, een verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister te registreren, waarop het CBR vervolgens bij voor bezwaar bij het CBR en beroep bij de bestuursrechter vatbaar besluit beslist.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat voor [eiser] een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter open staat, zodat hij niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. De stelling van [eiser] dat het CBR, dan wel de bestuursrechter, in andere gevallen negatief heeft beslist op bezwaar, beroep of op de aanvraag van een verklaring van geschiktheid, doet aan het voorgaande niet af. Immers, niet valt in te zien dat het CBR of de bestuursrechter iedere voorgelegde zaak niet op de eigen merites beoordeelt. De stelling dat het hof in de uitspraak van 3 november 2015 op een eigenstandige civielrechtelijke grond – onrechtmatigheid – tot zijn oordeel is gekomen, maakt vorenstaande evenmin anders. Dat laat immers onverlet dat er voor [eiser] een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter open staat.
4.7.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan het CBR te betalen, tot dusver aan de zijde van het CBR begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2016.
idt