ECLI:NL:RBDHA:2016:8134

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
18 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1529
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot disciplinair ontslag en inhouden van bezoldiging van een ambtenaar na werkweigering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over het beroep van eiser, een ambtenaar bij de Rijks Beveiligingsorganisatie, tegen besluiten van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 16 oktober 2014, waarin zijn verzoek om immateriële schadevergoeding en een vertrekregeling werd afgewezen. Tevens was eiser op 13 januari 2015 disciplinair ontslagen wegens werkweigering. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 1 januari 2011 werkzaam was bij de RBO en dat hij in het verleden al eerder was geschorst en ontslagen. Eiser had in september 2014 aangegeven niet terug te willen keren naar zijn functie vanwege een vermeende vertrouwensbreuk. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid tot het besluit kon komen om eiser te ontslaan, omdat eiser zijn werkzaamheden niet had hervat en geen ontslagverzoek had ingediend. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond was voor immateriële schadevergoeding na het tweede strafontslag. De rechtbank concludeerde dat er geen ernstige vertrouwensbreuk was die een werkhervatting in de weg stond en dat de minister bevoegd was om het disciplinaire ontslag op te leggen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 15 juli 2016.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/4918 AW en SGR 15/1529 AW

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.J Weekers),
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J.M. Nordsiek).

Procesverloop

1. Bij besluit van 16 oktober 2014 heeft verweerder eisers verzoek om een immateriële schadevergoeding en een vertrekregeling afgewezen.
Bij besluit van 4 december 2014 is eisers bezoldiging ingehouden voor de duur dat hij in strijd met zijn verplichtingen nalaat te komen werken.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
Bij besluit van 9 februari 2015 zijn eisers bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit (SGR 15/1529 AW)
2 Bij besluit van 13 januari 2015 heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser doorgezonden naar de rechtbank (SGR 15/4918 AW) met het verzoek dit te behandelen als rechtstreeks beroep.
3 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2016.
Eiser noch zijn gemachtigde zijn verschenen (met bericht).
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] en [persoon B].

Overwegingen

1 De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser is sinds 1 januari 2011 werkzaam geweest bij de Rijks Beveiligings-organisatie (RBO) in de functie van beveiliger bij het ministerie van Algemene Zaken (AZ).
Bij besluit van 28 november 2012 heeft verweerder eiser op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) geschorst in zijn ambt. Bij besluit van 24 april 2013 is eiser met ingang van 1 mei 2013 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd op grond van artikel 91, eerste lid, onder l, van het ARAR. Bij besluit van 12 december 2013 heeft verweerder de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 september 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:17161) heeft deze rechtbank overwogen dat verweerder in redelijkheid tot schorsing van eiser mocht overgaan. Voorts is het beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 december 2013 - voor zover daarbij het strafontslag is gehandhaafd - vernietigd, het primaire besluit van 24 april 2013 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Het verzoek om een immateriële schadevergoeding is afgewezen.
Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van immateriële schade door de rechtbank is afgewezen. Bij uitspraak van 24 maart 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) de uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2016:1060).
1.2
Op 23 september 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen partijen.
Afgesproken is dat eiser te kennen zou geven of hij zou kiezen voor terugkeer, waarna vervolgens gesproken zou worden over de nadere details.
Eiser heeft bij e-mailbericht van 29 september 2014 te kennen gegeven niet te willen terugkeren in een functie bij deze organisatie, omdat volgens hem sprake is van een ernstige vertrouwensbreuk. Hij heeft inmiddels een andere baan. Eiser streeft een minnelijke schikking na.
Bij e-mailbericht van 30 september 2014 heeft verweerder medegedeeld dat een voorstel van eiser wordt afgewacht, dat er geen sprake is van een vertrouwensbreuk en dat er ook naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding is voor een schadeloosstelling.
1.3
Bij brief van 10 oktober 2014 heeft eiser verweerder verzocht om toekenning van een vergoeding van schade als gevolg van de uitspraak van deze rechtbank van 12 september 2014, waardoor zijn dienstverband met terugwerkende kracht is hersteld. Eiser heeft voorts medegedeeld dat hij zich niet kan vinden in de uitspraak van deze rechtbank van 12 september 2014 ter zake van de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding en heeft verweerder dan ook verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 7.500,-- netto.
Eiser heeft ten slotte verzocht hem met toepassing van artikel 99 van het ARAR per 1 november 2014, subsidiair zo spoedig mogelijk na 1 november 2014, ontslag te verlenen op andere gronden met een regeling zoals door hem uiteengezet.
Bij e-mailbericht van 15 oktober 2014 heeft verweerder eiser medegedeeld dat alle claims van eiser, met uitzondering van de verrekening van achterstallige bezoldiging met inkomsten tot 1 december 2014, worden afgewezen. Er is geen sprake van een verstoorde arbeidsverhouding en er bestaat, nu eiser aan de slag kan, geen reden voor ontslag. Het aanbieden van excuses voor de onterechte beschuldiging had onderdeel kunnen zijn van de voorwaarden voor terugkeer. Dat eiser op voorhand niet terug wil komen bij welk onderdeel van BZK dan ook, komt voor zijn rekening. Het betekent ook dat verweerder eiser zal moeten oproepen om te komen werken als hij vasthoudt aan een schadevergoeding en geen ontslagverzoek indient met ingang van 1 december 2014.
Bij e-mailbericht van 15 oktober 2014 heeft eiser verweerder medegedeeld dat de positie waarin verweerder eiser heeft gebracht wordt miskend met de veronderstelling dat eiser in de gegeven omstandigheden kan worden opgeroepen om te komen werken. Eiser zal aan een dergelijke oproep geen gevolg geven en zal ook geen ontslagverzoek indienen.
Bij e-mailbericht van 16 oktober 2014 heeft verweerder herhaald dat er geen verstoorde verhoudingen zijn.
1.4
Bij besluit van 16 oktober 2014, verzonden op 4 november 2014, heeft verweerder het verzoek van eiser van 10 oktober 2014 afgewezen. Voorts is eiser medegedeeld dat hij tot 1 december 2014 de gelegenheid heeft om zijn huidige baan op te zeggen en zijn werkzaamheden bij het ministerie te hervatten dan wel om alsnog om ontslag te vragen op grond van artikel 94 van het ARAR met ingang van die datum. Voor zover nodig kan eiser dit als een dienstopdracht beschouwen om te komen werken als verweerder geen ontslagverzoek van eiser ontvangt op grond van artikel 94 van het ARAR.
Eiser heeft bij brief van 11 november 2014 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, alsmede - voor zover vereist - tegen de e-mails van 30 september 2014, 15 en 16 oktober 2014.
Eiser heeft bij e-mailbericht van 25 november 2014 medegedeeld geen gebruik te maken van de gelegenheid om te worden gehoord op zijn bezwaar.
1.5
Eiser heeft zijn werkzaamheden niet hervat op 1 december 2014.
Bij brief van 4 december 2014 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het niet hervatten van zijn werkzaamheden per 1 december 2014 en het zich niet melden om aan de slag te gaan, terwijl ook geen ontslagverzoek van eiser is ontvangen. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld zich hierover te verantwoorden, waarna een besluit zal worden genomen tot het opleggen van een disciplinaire straf.
Eiser heeft op 22 december 2014 zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 13 januari 2015 heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend wegens plichtsverzuim, bestaande uit het niet hervatten van zijn werkzaamheden per 1 december 2014 en het zich niet melden om aan de slag te gaan, terwijl ook geen ontslagverzoek van eiser is ontvangen. Dit wordt als werkweigering aangemerkt.
Eiser heeft bij brief van 22 januari 2015 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 januari 2015 en verweerder bij brief van 24 februari 2015 verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser van 22 januari 2015 bij brief van 2 maart 2015 doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling als rechtstreeks beroep (SGR 15/4918 AW).
1.6
Bij besluit van 4 december 2014 is eiser medegedeeld dat zijn bezoldiging wordt ingehouden voor de duur dat hij in strijd met zijn verplichtingen nalaat te komen werken, op grond van artikel 14 van het ARAR.
Eiser heeft bij brief van 7 januari 2015 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 16 januari 2015 heeft de Bezwarenadviescommissie personele aangelegenheden ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (de commissie) een hoorzitting gehouden in het kader van de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 16 oktober 2014 en 4 december 2014. Eiser is niet verschenen.
Op 29 januari 2015 heeft de commissie verweerder van advies gediend.
Bij besluit van 9 februari 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de e-mailberichten van 30 september 2014, 15 en 16 oktober 2014 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 16 oktober 2014 en 4 december 2014 ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 24 februari 2015 beroep ingesteld tegen dit besluit (SGR 15/1529 AW).
SGR 15/4918 AW
2 Ingevolge artikel 80, eerste lid, van het ARAR kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft.
Ingevolge artikel 80, tweede lid, van het ARAR omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR kan de disciplinaire straf van ontslag worden opgelegd.
3 Eiser heeft aangevoerd dat de arbeidsverhouding door verweerder is verstoord door de onterechte beschuldiging van het onrechtmatig wegnemen van bedrijfseigendom c.q. een stereotoren en dat verweerder hardnekkig aan die beschuldiging bleef vasthouden. Verweerder heeft hem van meet af aan onder druk gezet, waardoor hij zich geïntimideerd heeft gevoeld. Na de uitspraak van de rechtbank heeft verweerder geen enkel begrip, althans onvoldoende oog voor de situatie van eiser gehad. Verweerder wilde slechts uitvoering geven aan de uitspraak van de rechtbank. Hierdoor kan het niet hervatten van werkzaamheden niet als plichtsverzuim worden beschouwd.
4 Verweerder heeft ter zitting uiteengezet hoe het gesprek met eiser op
23 september 2014 is verlopen. Het gesprek heeft in een normale sfeer plaatsgevonden en er was geen sprake van onverenigbaarheid. Er is tegen eiser gezegd “recht is recht, wat krom is moet rechtgemaakt”. Hiermee is bedoeld aan te geven dat als verweerder het niet goed heeft gedaan, dit moet worden rechtgezet. De rechtbank heeft er op gewezen dat het krom was en verweerder gaat het recht maken, aldus verweerder. Voorts is besproken dat eerst de vraag of eiser terug wil komen moet worden beantwoord. Pas als dat het geval zou zijn, zouden de onderhandelingen waarbij de details van de terugkeer aan de orde zouden komen volgen. Er waren genoeg opties om eiser elders binnen de RBO opnieuw te laten beginnen. De RBO was inmiddels gegroeid van 110 medewerkers naar 327 medewerkers. Van het vroegere team van eiser waren in totaal nog 6 medewerkers over. Er waren nog maar weinig medewerkers op de hoogte van de situatie van eiser en bovendien is de situatie van eiser niet diepgaand besproken.
De berichtgeving over de terugkeer van eiser zou ook nader met hem worden besproken.
5 De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van deze rechtbank van 12 september 2014, die in kracht van gewijsde is gegaan, volgt dat het strafontslag van eiser is vernietigd en de aanstelling van eiser is blijven bestaan na 1 mei 2013. Als gevolg hiervan heeft tussen partijen een gesprek plaatsgevonden op 23 september 2014, als startpunt van eisers werkhervatting binnen de organisatie. Niet kan worden gezegd dat verweerder onvoldoende oog voor de situatie van eiser heeft gehad. Bij het gesprek op 23 september 2014 is juist aan de orde gekomen dat vóór eiser werkzaamheden kon gaan verrichten de details, waaronder de communicatie over de situatie van eiser, nog dienden te worden ingevuld. Niet is gebleken van andere mededelingen of handelingen van verweerder waaruit blijkt dat sprake was van een ernstige vertrouwensbreuk tussen partijen, zoals door eisers gemachtigde is gesteld in diens e-mailbericht van 29 september 2014. Verweerder heeft eiser, in lijn met het gesprek op 23 september 2014 en met de e-mailberichten van 30 september 2014, 15 oktober 2014 en 16 oktober 2014 medegedeeld dat nog gesprekken zouden plaatsvinden over de details ter zake van een terugkeer van eiser binnen de RBO. Eiser heeft in zijn reacties van 29 september 2014, 10 oktober 2014 en 15 oktober 2014 echter geen opening geboden om met verweerder in gesprek te gaan over een terugkeer binnen de organisatie, maar zich enkel gericht op een financiële regeling. Ook anderszins is niet gebleken dat eiser met verweerder in gesprek wenste te gaan over een terugkeer binnen de organisatie. Nu er geen beletselen waren voor een terugkeer van eiser binnen de organisatie, acht de rechtbank de opdracht van verweerder aan eiser om uiterlijk op 1 december 2014 de werkzaamheden te hervatten niet onredelijk.
Eiser heeft in zijn brief van 15 oktober 2014 reeds aangekondigd dat hij geen gevolg zal geven aan een opdracht tot werkhervatting en is daartoe op 1 december 2014 niet verschenen.
De rechtbank is van oordeel dat eisers weigering om geen gehoor te geven aan de opdracht tot werkhervatting kan worden aangemerkt als plichtsverzuim. De rechtbank kan niet anders constateren dan dat eiser in plaats van zich coöperatief op te stellen er weloverwogen voor heeft gekozen om niet in gesprek te gaan met verweerder, terwijl er geen beletselen waren voor terugkeer binnen de organisatie. Niet gebleken is dat dit eiser niet kan worden toegerekend. Eiser had niet uit het oog moeten verliezen dat hij bij de hiervoor vermelde gang van zaken zich had moeten schikken naar een als redelijk beoordeelde opdracht van verweerder. Verweerder was derhalve bevoegd om eiser de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. De rechtbank acht de opgelegde straf van disciplinair ontslag niet onevenredig aan de aard en de ernst van de gedragingen van eiser. Verweerder heeft eiser dan ook de disciplinaire straf van ontslag mogen opleggen. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd kan hier niet aan afdoen.
6 Voor zover eiser heeft aangevoerd dat een immateriële schadevergoeding op zijn plaats is, omdat met het nemen van het onderhavige strafontslagbesluit zijn blazoen c.q. zijn eer en goede naam als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) verder zijn beschadigd, overweegt de rechtbank als volgt.
Voor zover hieraan ten grondslag ligt de onvrede van eiser ter zake van de uitspraak van deze rechtbank van 12 september 2014, wijst de rechtbank er op dat de Raad bij uitspraak van 24 maart 2016 voornoemde uitspraak van de rechtbank van 12 september 2014 heeft bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2016:1060). Het door en namens eiser gestelde heeft de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat eiser in zijn eer en goede naam dan wel anderszins in zijn persoon is aangetast door de gevolgen van het onderhavige ontslagbesluit, dat, gelet op overweging 5, bovendien niet onrechtmatig kan worden geacht.
7 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard en het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
SGR 15/1529 AW
De e-mailberichten van verweerder van 30 september 2014, 15 oktober 2014 en 16 oktober 2014
8 Verweerder heeft in het bestreden besluit van 9 februari 2015 eisers bezwaar tegen de e-mailberichten van verweerder van 30 september 2014, 15 oktober 2014 en 16 oktober 2014 niet-ontvankelijk verklaard, onder de overweging dat daarin geen op rechtsgevolg gerichte besluiten zijn opgenomen.
9 Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit onderdeel van het bestreden besluit, voor zover vereist (namelijk voor zover sprake mocht zijn van op rechtsgevolg gerichte besluiten).
10 De rechtbank overweegt de betreffende e-mailberichten van verweerder en de reacties daarop van eiser naar hun aard dienen te worden aangemerkt als het uitwisselen van standpunten voorafgaand aan het primaire besluit van 16 oktober 2014. Derhalve kunnen de e-mailberichten van verweerder in dit geval niet worden beschouwd als afzonderlijke besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft het bezwaar van eiser op dit punt terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep dient op dit punt ongegrond te worden verklaard.
Inhouding bezoldiging
11 Ingevolge artikel 14 van het ARAR ontvangt de ambtenaar over de tijd, gedurende welke hij in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn dienst te verrichten, geen bezoldiging.
12 Eiser heeft aangevoerd dat het onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van hem kon worden verwacht dat hij zijn werkzaamheden bij verweerder zou hervatten en dat het treffen van een vertrekregeling de enige aangewezen handelwijze was die verweerder rechtens vrijstond. Dit geldt ook voor het besluit om zijn bezoldiging stop te zetten. Verweerder heeft dit aspect ten onrechte niet betrokken bij eisers verzoek tot het treffen van een vertrekregeling, aldus eiser.
13 De rechtbank overweegt dat, gelet op de uitspraak van deze rechtbank van heden ter zake van het ontslag (SGR 15/4918 AW), eiser er weloverwogen en ten onrechte voor heeft gekozen om niet over te gaan tot werkhervatting per 1 december 2014. Op grond hiervan heeft verweerder terecht de bezoldiging van eiser met ingang van 1 december 2014 niet uitgekeerd.
Het beroep dient op dit punt ongegrond te worden verklaard.
De gewenste vertrekregeling
14 Eiser heeft in zijn e-mailbericht van 29 september 2014 aangekondigd dat hij een voor beide partijen acceptabele minnelijke regeling nastreeft. Bij brief van 10 oktober 2014 heeft hij verweerder verzocht hem met toepassing van artikel 99 van het ARAR ontslag te verlenen op andere gronden, onder het treffen van een voorziening. Eiser meent dat een redelijke regeling ex artikel 99, tweede lid, van het ARAR een recht is op een WW-uitkering, een bovenwettelijke WW-uitkering (aanvullende en aansluitende uitkering), gebaseerd op zijn laatstgenoten bezoldiging, onverminderd de keuzevrijheid die hem toekomt op grond van artikel 14, tweede lid, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, alsmede met toekenning van de maximale vergoeding op basis van de formule van de Centrale Raad van Beroep (100% schuld verweerder, resulterend in vijf maandbezoldigingen). Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van hem kon worden verwacht dat hij zijn werkzaamheden bij verweerder zou hervatten en dat het treffen van een vertrekregeling de enige aangewezen handelwijze was die verweerder rechtens vrijstond.
15 De rechtbank overweegt dat, gelet op de uitspraak van deze rechtbank van heden ter zake van de laatstelijk opgelegde disciplinaire straf van ontslag (SGR 15/4918 AW), geen sprake was van een ernstige vertrouwensbreuk die in de weg zou staan aan werkhervatting van eiser na een eerder vernietigd strafontslag. Bij verweerders organisatie waren mogelijkheden aanwezig om eiser werkzaamheden te laten verrichten en er diende nog overleg plaats te vinden over de wijze waarop de terugkeer van eiser zou plaatsvinden met de daarbij behorende berichtgevingen. Eiser heeft zich weloverwogen en ten onrechte niet coöperatief opgesteld ter zake van werkhervatting, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in het opnieuw opleggen van een disciplinaire straf van ontslag wegens plichtsverzuim. Op grond hiervan lag het niet in de rede dat verweerder eiser het door hem gewenste ontslag met de door hem voorgestelde regeling zou verlenen.
Het beroep dient op dit punt ongegrond te worden verklaard.
Weigering (immateriële)schadevergoeding
16 De rechtbank overweegt dat eiser verweerder bij brief van 10 oktober 2014 heeft verzocht om een vergoeding van schade als gevolg van de uitspraak van deze rechtbank van 12 september 2014, waardoor zijn dienstverband met terugwerkende kracht is hersteld. Het gaat om nabetaling van bezoldiging, met inachtneming van het verschil in inkomsten bij verweerders organisatie en bij zijn nieuwe werkgever en pensioenpremies, dit alles te vermeerderen met wettelijke rente. Bij besluit van 16 oktober 2014 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zal worden overgegaan tot de gebruikelijke verrekening van achterstallige bezoldiging en afdracht van pensioenpremie. Eiser heeft verweerder bij e-mailbericht van
7 januari 2015 verzocht om de betreffende verrekening zo spoedig mogelijk uit te voeren.
Verweerder heeft ter zitting van de rechtbank medegedeeld dat deze financiële afwikkeling is afgerond en dat eiser het bezwaar op dit punt heeft ingetrokken.
De rechtbank gaat er van uit dat, voor zover eiser met zijn beroep heeft beoogd dit punt aan de orde te stellen, dit punt niet meer in geschil is en zal dit verder buiten beschouwing laten.
17 Voor zover eiser heeft verzocht om toekenning van vergoeding van immateriële schade, overweegt de rechtbank als volgt.
17.1
Eiser heeft medegedeeld dat hij zich niet kan vinden in de uitspraak van deze rechtbank van 12 september 2014 ter zake van de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding.
17.2
Voor zover aan het verzoek om een vergoeding van immateriële schade de onvrede van eiser ter zake van de uitspraak van deze rechtbank van 12 september 2014 ten grondslag ligt, wijst de rechtbank er nogmaals op dat de Raad bij uitspraak van 24 maart 2016 voornoemde uitspraak van de rechtbank van 12 september 2014 heeft bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2016:1060). Voor zover eiser heeft beoogd aan te geven dat een immateriële schadevergoeding in de rede ligt in verband met de laatstelijk opgelegde disciplinaire straf van ontslag, verwijst de rechtbank naar overweging 6. Voor inwilliging van eisers verzoek bestaat derhalve geen grond.
18 Het beroep dient op dit punt ongegrond te worden verklaard.
19 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
SGR 15/4918 AW
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
SGR 15/1529 AW
- verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.